ECLI:NL:GHARL:2025:4478

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.349.158/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor twee minderjarige kinderen van partijen, die in 2018 zijn gehuwd en in 2019 zijn gescheiden. De man heeft verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep is gekomen om de alimentatie te verhogen. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de man € 97,50 per kind per maand moest betalen, maar de man betwistte zijn draagkracht en vroeg om een verlaging naar € 36,37 per kind per maand. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij de man een eenmanszaak heeft en de vrouw sinds 2024 geen inkomen meer heeft. Het hof concludeert dat de man, gezien zijn beperkte draagkracht, met ingang van 18 september 2024 € 72,74 per maand moet betalen en met ingang van 1 maart 2025 € 50,- per maand. De vrouw hoeft geen terugbetalingsverplichting te voldoen voor eerder ontvangen bedragen, gezien haar beperkte financiële situatie en de consumptieve aard van de kinderalimentatie. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.349.158/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 187558)
beschikking van 15 juli 2025
in de zaak van
[verzoeker](de man),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.L. van Onna te Franeker,
en
[verweerster](de vrouw),
die woont in [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
advocaat: mr. M.J. Buitenhuis te Leeuwarden.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 9 februari 2023 en 18 september 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 18 september 2024 zal hierna ook worden aangeduid als de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 18 december 2024 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 18 december 2024 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 23 mei 2025 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2014;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2016.
De ouders oefenen samen het ouderlijk gezag over de kinderen uit. De vrouw heeft nog een minderjarige dochter uit een eerdere relatie.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zijn met elkaar gehuwd [in] 2018. Het huwelijk is op 19 september 2019 ontbonden door echtscheiding. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift op 6 januari 2023, voor zover hier van belang, verzocht om te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 257,50 per kind per maand. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
3.4
De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 19 januari 2024 bepaald dat de man voorlopig een bedrag van € 97,50 per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking van 18 september 2024 heeft de rechtbank, voor zover van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag van de beschikking dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 97,50 per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling – voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken – te voldoen aan de vrouw. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief heeft betrekking op zijn draagkracht. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft en – uitvoerbaar bij voorraad – te bepalen dat hij dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 36,37 per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling, voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken, aan de vrouw te voldoen, met ingang van 18 september 2024, dan wel vanaf de datum van indiening van het beroepschrift, dan wel per de datum van de uitspraak van het hof, kosten rechtens.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd in het principaal hoger beroep en is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de man in zijn grief dan wel in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen dan wel ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking, in die zin dat het hof bepaalt dat de man met ingang van 18 september 2024 € 97,50 per kind per maand en met ingang van oktober 2024 € 104,50 per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling, voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken, te voldoen aan de vrouw, althans te bepalen dat de man een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum aan de vrouw dient te betalen als het hof juist voorkomt, althans een beslissing te nemen die het hof juist voorkomt.

5.De motivering van de beslissingProcessueel

5.1
Naar het oordeel van het hof moet het verzoek van de vrouw in hoger beroep, anders dan de man stelt, worden aangemerkt als een incidenteel hoger beroep. Weliswaar heeft de vrouw in het petitum van het verweerschrift niet expliciet verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft, maar zij heeft in het petitum wel verzocht om te bepalen dat de man met ingang van oktober 2024 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van
€ 104,50 per kind per maand en dat verzoek heeft zij toegelicht in alinea 17 tot en met 19 van het verweerschrift en met stukken onderbouwd. Daarmee kan niet anders worden geconcludeerd dan dat sprake is van een incidenteel hoger beroep. Hoewel de man geen formele verweertermijn heeft gehad, is hij ter zitting voldoende in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren tegen het incidenteel hoger beroep van de vrouw en van die gelegenheid heeft hij ook gebruik gemaakt. Hij is daarmee naar het oordeel van het hof niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
Inhoudelijk
5.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen over en weer geen andere gegevens hebben overgelegd en/of nadere standpunten hebben ingenomen over de kinderalimentatie dan zij ten behoeve van de voorlopige voorziening hadden gedaan en heeft daarom aanleiding gezien om de voorlopige bijdrage van € 97,50 per kind per maand, zoals die is vastgesteld bij de beschikking van 19 januari 2024, definitief vast te leggen.
De ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft de vastgestelde kinderalimentatie laten ingaan per de datum van haar beschikking, oftewel per 18 september 2024. Er is geen grief gericht tegen deze ingangsdatum, zodat het hof hiervan uitgaat.
De behoefte van de kinderen
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2024 € 515,- per maand, oftewel € 257,50 per kind per maand bedraagt.
De draagkracht van de man
5.5
De man heeft een eenmanszaak genaamd [naam1] .
5.6
De voorzieningenrechter heeft de draagkracht van de man in de beschikking van
19 januari 2024 berekend aan de hand van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2022 (€ 18.625,-) en 2023 (€ 33.881,-) van € 26.253,-.
5.7
Het hof ziet aanleiding om voor de berekening van de draagkracht van de man, omdat hij een zelfstandig ondernemer is, uit te gaan van zijn gemiddelde inkomen over de laatste drie jaren, 2022, 2023 en 2024. Uit de aangiftes Inkomstenbelasting 2022 en 2023 en de boekhoudersverklaring 2024, blijken de volgende (bruto) inkomensgegevens van de man:
- over 2022 een winst uit onderneming van € 13.521,- en uitkeringen bij het UWV van
€ 4.861,- en € 4.094,-, oftewel totaal € 22.476,-;
- over 2023 een winst uit onderneming van € 23.785,- en uitkeringen bij het UWV van
€ 96,- en € 103,-, oftewel totaal € 23.984,-;
- over 2024 een winst uit onderneming van € 16.502,-.
De man heeft ter zitting deze cijfers bevestigd.
5.8
De vrouw heeft gewezen op privéonttrekkingen die de man zou hebben gedaan. Bij een eenmanszaak is er echter geen sprake van een afgescheiden vermogen, zodat privéonttrekkingen geen rol spelen. Het gaat om het inkomen dat de man heeft verkregen. De vrouw heeft verder een aantal grote uitgaven benoemd die hij zou hebben gedaan. Het hof gaat uit van de inkomensgegevens zoals die uit de hiervoor genoemde stukken blijken en acht het niet aannemelijk dat de man meer zou hebben verdiend. Voor zover de vrouw stelt dat de man in 2024 een hogere winst uit onderneming had kunnen genereren acht het hof dat niet aannemelijk in het licht van zijn medische situatie, zoals hierna ook onder 5.10 vermeld. Het hof acht het gelet op de toelichting die de man daarover ter zitting heeft gegeven aannemelijk dat deze ook in 2024 al zijn verdiencapaciteit heeft beïnvloed.
5.9
Het hof gaat gelet op het vorenstaande voor de berekening van de draagkracht van de man uit van een gemiddeld bruto jaarinkomen van (€ 22.476,- + € 23.984,- + € 16.502,- =
€ 62.962,-:3=) € 20.987,- en zal daartoe in de draagkrachtberekening een bedrag van (gemiddeld) € 17.936,- opnemen onder de post ‘Winst uit onderneming’ en een bedrag van (gemiddeld) € 3.051,- onder de post ‘Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten’. Het hof houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling en past de algemene heffingskorting en de arbeidskorting toe. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.694,- per maand. Op grond van de draagkrachttabel over 2024 moet bij dat inkomen worden uitgegaan van een minimale draagkracht van de man voor beide kinderen samen van € 50,- per maand.
5.1
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de man sinds 1 maart 2025 een WIA-uitkering ontvangt, omdat hij als gevolg van een burn-out niet meer in staat is om te werken. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij op dit moment op therapeutische basis maximaal 4 uur per week werkt. Bij die stand van zaken is er geen aanleiding om aan te nemen dat de man op korte termijn een hogere verdiencapaciteit zal hebben en een hogere draagkracht zal kunnen krijgen dan het hiervoor genoemde bedrag van € 50,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.11
De voorzieningenrechter is in de beschikking van 19 januari 2024 voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 2.381,- per maand.
5.12
Uit de stukken en de behandeling ter zitting bij het hof is gebleken dat het jaarcontract dat de vrouw had bij [naam2] , en dat liep tot 25 september 2024, niet is verlengd. Vanaf deze datum tot 26 december 2024 heeft de vrouw een WW-uitkering ontvangen en sindsdien heeft zij geen inkomen meer. Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat zij op dit moment leeft van het spaargeld dat zij heeft en de toeslagen die zij ontvangt.
5.13
Het hof ziet gelet hierop aanleiding om ook aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een minimale draagkracht van € 50,- per maand. Uit redenen van doelmatigheid gaat het hof ervan uit dat dit al per de ingangsdatum – 18 september 2024 – het geval was.
Conclusie
5.14
Het vorenstaande betekent dat, aangezien partijen samen onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 50,- per maand. Nu de man zelf voor de periode tot 1 maart 2025 heeft verzocht om een kinderalimentatie te bepalen van € 36,37 per kind per maand, oftewel € 72,74 per maand, vormt dat echter de ondergrens van de op te leggen bijdrage en zal het hof voor die periode dienovereenkomstig beslissen. Met ingang van 1 maart 2025 dient de man bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 50,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.15
De rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, dient steeds aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
5.16
Ter zitting heeft de man aangegeven dat hij tot die datum alle verschuldigde alimentatiebedragen heeft betaald. Dit is bevestigd door de vrouw. Namens de man is ter zitting bezwaar gemaakt tegen het niet terugbetalen door de vrouw van de door de man aan haar betaalde bedragen. Het hof is echter van oordeel dat voor zover de vrouw ten behoeve van de kinderen meer aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen dan op grond van deze beschikking is bepaald, het teveel betaalde door haar niet aan de man terugbetaald hoeft te worden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat kinderalimentatie van consumptieve aard is, terwijl vast staat dat de vrouw een beperkte inkomenspositie heeft en er niet boven de behoefte van de kinderen is betaald. Voor zover de man het onredelijk vindt dat hij de door hem met veel moeite aan de vrouw betaalde bedragen niet terug ontvangt, wijst het hof erop dat het de vrouw is die op grond van deze beschikking, ondanks ook haar beperkte draagkracht, voortaan het grootste deel van de kosten van de kinderen voor haar rekening zal moeten nemen. In dat licht bezien acht het hof dit een redelijke beslissing.

6.De slotsom

Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft en opnieuw beslissen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
18 september 2024, voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 18 september 2024 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 72,74 per maand en met ingang van 1 maart 2025 met een bedrag van € 50,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, A.P. de Jong-de Goede en
M. Kemmers, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 15 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.