ECLI:NL:GHARL:2025:4558

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
200.334.707
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontbinding van overeenkomst van koop en aanneming van werk met betrekking tot tuinkamer en gebreken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Van Kooten Tuin en Buiten Leven Velp B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, waarin de overeenkomst van koop en aanneming van werk met betrekking tot een tuinkamer is ontbonden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de tuinkamer gebreken vertoont en dat Van Kooten verplicht is om de tuinkamer te demonteren en de schade aan de woning te herstellen. Van Kooten heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vorderingen van de geïntimeerde zijn verjaard en dat de gebreken van geringe aard zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de gebreken ernstig genoeg zijn om de ontbinding te rechtvaardigen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter grotendeels bekrachtigd, met uitzondering van de beslissing over de verrekening van de kosten voor het herstel van het stucwerk, die in hoger beroep is afgewezen. Van Kooten is veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.334.707
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 10300043
arrest van 22 juli 2025
in de zaak van
Van Kooten Tuin en Buiten Leven Velp B.V.
die is gevestigd in Velp, gemeente Rheden
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: Van Kooten
advocaat: mr. W.F. Schovers
en
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. H.W. Leemans

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 23 januari 2024 heeft op 5 maart 2024 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die op 27 mei 2025 is gehouden.
Van Kooten heeft toegezegd het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die op 5 juni 2023 bij de kantonrechter is gehouden te overleggen. Dat proces-verbaal is vervolgens niet overgelegd. Het hof heeft opnieuw arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Van Kooten en [geïntimeerde] hebben een overeenkomst van koop en aanneming van werk gesloten. Van Kooten heeft onder deze overeenkomst een tuinkamer en tuinhuis aan [geïntimeerde] geleverd en bij hem geplaatst. Volgens [geïntimeerde] vertonen de tuinkamer en het tuinhuis gebreken en is bij het plaatsen van de tuinkamer schade aan het stucwerk van de buitenmuur van de woning ontstaan. [geïntimeerde] stelt dat de overeenkomst wat betreft de tuinkamer rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden en dat wat betreft de gebreken aan het tuinhuis aanspraak kan worden gemaakt op vervangende schadevergoeding. Verder moet Van Kooten volgens [geïntimeerde] de schade aan het stucwerk vergoeden. Van Kooten bestrijdt dit.
2.2.
Bij de kantonrechter heeft [geïntimeerde] gevraagd voor recht te verklaren dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden voor zover deze ziet op de tuinkamer en dat Van Kooten (versterkt met een dwangsom) zal worden veroordeeld tot het demonteren van de tuinkamer en tot het zorgdragen voor herstel van de woning en het terras door ter zake kundige derden in de staat zoals deze was voor plaatsing van de tuinkamer. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gevraagd voor recht te verklaren dat ter zake het defecte stucwerk € 900 (incl. btw) met Van Kooten mag worden verrekend. [geïntimeerde] heeft verder gevorderd Van Kooten te veroordelen tot betaling van (a) € 15.053, met wettelijke rente (aanneemsom tuinkamer), (b) € 850, met wettelijke rente (vervangende schadevergoeding tuinhuis), (c) € 1.459,87, met wettelijke rente (deskundigenkosten), (d) € 1.130,18 (buitengerechtelijke kosten) en (e) de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft deze vorderingen in het vonnis van 13 september 2023 voor een belangrijk deel toegewezen. Voor recht is verklaard dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden voor zover deze ziet op de levering en plaatsing van de tuinkamer. Daarbij is bepaald dat Van Kooten de tuinkamer binnen vier weken na datum van het vonnis moet demonteren en aansluitend zorg moet dragen voor herstel van de woning en het terras in de staat zoals die was voor plaatsing van de tuinkamer. Deze veroordeling is met een dwangsom versterkt. Daarnaast is voor recht verklaard dat [geïntimeerde] ter zake het defecte stucwerk € 900 (incl. btw) met Van Kooten mag verrekenen. Van Kooten is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 16.962,87 (€ 15.053 + € 200 + € 250 + € 1.459,87), te vermeerderen met wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.4.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter voor het grootste deel in stand laten en beslist alleen anders ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] ter zake het defecte stucwerk € 900 (incl. btw) met Van Kooten mag verrekenen. Deze vordering zal in hoger beroep worden afgewezen. Het hof licht dit hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Waarvan het hof uitgaat
3.1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van de kantonrechter, nu Van Kooten daartegen geen bezwaren (grieven) heeft geformuleerd.
Verjaring
3.2.
Van Kooten heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vorderingen van [geïntimeerde] zijn verjaard. Het beroep op verjaring betreft zowel de vorderingen ter zake de tuinkamer, als de vorderingen ter zake het tuinhuis.
3.3.
Op grond artikel 7:23 lid 2 BW verjaren rechtsvorderingen gegrond op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat een afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt door verloop van twee jaren na kennisgeving. Op grond van artikel 7:761 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering wegens een gebrek in een opgeleverd werk door verloop van twee jaren nadat de opdrachtgever ter zake heeft geprotesteerd. Als de opdrachtgever een termijn heeft gesteld waarbinnen de aannemer het gebrek zal kunnen wegnemen, begint de verjaring pas te lopen bij het einde van die termijn of zoveel eerder als de aannemer te kennen heeft gegeven het gebrek niet te zullen herstellen.
3.4.
De kantonrechter heeft het beroep op artikel 7:23 lid 2 BW gemotiveerd verworpen. In de memorie van grieven kan geen grief worden gelezen die daarop betrekking heeft. Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling - en dus te laat - heeft Van Kooten het oordeel van de kantonrechter in zoverre ter discussie gesteld. Het beroep van Van Kooten op de verjaringstermijn van artikel 7:761 BW is door de kantonrechter verworpen omdat niet van een oplevering is gebleken. Daartegen is door Van Kooten wel tijdig gegriefd. Van Kooten stelt in hoger beroep dat wel een oplevering heeft plaatsgevonden, al dan niet stilzwijgend, maar maakt daarbij onvoldoende duidelijk wanneer dat dan volgens haar is gebeurd. Ook gaat zij niet in op de omstandigheid dat [geïntimeerde] voor verschillende gebreken op verschillende momenten een termijn heeft gesteld waarbinnen Van Kooten het gebrek kon wegnemen, terwijl dat wel van belang is voor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Daarmee heeft Van Kooten haar stellingen onvoldoende geconcretiseerd. Het lag op haar weg ten aanzien van de afzonderlijke gebreken te stellen en te onderbouwen wanneer de verjaringstermijn is aangevangen en voltooid. Dat heeft zij niet gedaan. Daarop strandt het beroep op verjaring.
Tuinhuis
3.5.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] wat betreft het tuinhuis aanspraak kan maken op vervangende schadevergoeding en een vergoeding in verband met waardevermindering. Tegen dat oordeel zijn verder geen grieven gericht.
Rapporten van CED en BKZ
3.6.
Op 9 november 2021 heeft op verzoek van [geïntimeerde] een expertise plaatsgevonden door CED Nederland. Daarvan is op 27 januari 2022 een rapport opgemaakt. Van Kooten heeft twee bezwaren tegen het rapport van CED: (i) het is een partijrapport van een expertise waarbij Van Kooten niet aanwezig was, en (ii) het rapport berust niet volledig op eigen waarneming. Het hof begrijpt – heel duidelijk is dat niet – dat Van Kooten vindt dat daarom aan de inhoud van het rapport van CED moet worden voorbijgegaan. Daartoe ziet het hof geen aanleiding.
3.7.
Dat sprake is van een partijrapport ontneemt aan de inhoud daarvan niet de relevantie. Van Kooten is uitgenodigd om bij de expertise aanwezig te zijn, maar heeft kort van tevoren laten weten verhinderd te zijn en om uitstel verzocht. Volgens [geïntimeerde] heeft dat verzoek CED niet tijdig bereikt, omdat het bericht van Van Kooten naar een ‘no-reply’ e-mailadres is verzonden. Van Kooten heeft (ook in deze procedure) op het rapport van CED kunnen reageren en heeft een contra-expertise laten uitvoeren door Bouwkundig Keuringsbureau Zeeland (BKZ). Daarvan is op 1 juni 2022 een rapport opgemaakt. Daarmee is het vereiste van hoor en wederhoor op dit punt voldoende gewaarborgd.
3.8.
CED is ter plaatse geweest en heeft in de tuinkamer en op het dak van de tuinkamer gekeken, foto’s gezien die [geïntimeerde] tijdens de bouw heeft gemaakt en videobeelden gezien van binnentredend water. CED heeft de door haar gerapporteerde gebreken dus grotendeels zelf kunnen waarnemen. Dat geldt ook voor de constatering dat de lekkage bij de aansluiting op de bestaande muur van de woning kan worden veroorzaakt doordat de afstand van het dak van de tuinkamer tot de achtergevel te groot is. Omdat het niet regende heeft CED niet tijdens de expertise (live) kunnen waarnemen dat op verschillende plaatsen in de tuinkamer water binnentreedt. Dat blijkt evenwel voldoende uit de videobeelden die zijn getoond en staat tussen partijen ook niet ter discussie. Van Kooten heeft herhaaldelijk geprobeerd de lekkages op te lossen en ook BKZ noemt dit gebrek. Van Kooten stelt nog dat aan CED en BKZ niet dezelfde videobeelden zijn getoond, maar het hof ziet niet in waarom dat in dit verband van belang is als het binnentreden van water beide keren op de videobeelden zichtbaar was. Niet duidelijk is of CED ter plaatse heeft kunnen zien dat de schroefpalen (fundering) niet op een lijn zijn gebracht, of dat deze constatering berust op door [geïntimeerde] getoonde foto’s die tijdens de bouw heeft gemaakt, maar ook de juistheid van deze constatering staat niet ter discussie. In zoverre is dan ook niet in te zien wat het belang is van het bezwaar dat het rapport niet volledig op eigen waarneming berust.
3.9.
Van Kooten stelt verder dat een onafhankelijke deskundige moet worden benoemd, omdat de rapporten van CED en BKZ haaks op elkaar staan. Dat ziet het hof anders. De bevindingen van CED en BKZ verschillen niet noemenswaardig als het gaat om de problemen met de tuinkamer. Zij lopen uiteen wat betreft de oplossingen daarvoor. Het hof acht zich met de beide rapporten voldoende voorgelicht en zal niet overgaan tot het benoemen van een deskundige.
Partiële ontbinding
3.10.
Niet in geschil is dat de tuinkamer de nodige gebreken vertoont. CED en BKZ hebben het volgende geconstateerd:
- lekkage bij regenval ter plaatse van de aansluiting van het dak van de tuinkamer op de bestaande achtergevel van de woning;
- een niet-sluitend slot (niet duurzame sluiting) van de schuifdeuren van de tuinkamer;
- kromme stijlen van de aluminium schuifdeuren;
- de schroefpalen (fundering) zijn niet op één lijn aangebracht.
CED heeft daarnaast geconstateerd dat de rubberen glasprofielen openstaan en in geval van regen en wind water doorlaten. BKZ heeft verder geconstateerd dat de inpandige goot bij regenval overloopt (
“het betreft een serieuze lekkage”), doordat de openstaande rand van de goot aan de binnenzijde lager is dan aan de buitenzijde. Van Kooten bestrijdt niet langer dat in de tuinkamer geen water mag binnentreden.
3.11.
De kantonrechter heeft overwogen dat daarmee vast staat dat Van Kooten tekortgeschoten is in haar verplichting om een deugdelijke tuinkamer af te leveren en ten aanzien van de lekkages in verzuim is geraakt. Dat betekent dat [geïntimeerde] bevoegd was om de overeenkomst te ontbinden, voor zover deze ziet op de tuinkamer, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Daartegen wordt door Van Kooten niet gegriefd. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerde] de overeenkomst alleen al vanwege de lekkage die zich voordoet ter plaatse van de aansluiting van het dak van de tuinkamer op de bestaande achtergevel van de woning partieel heeft kunnen ontbinden. Van Kooten heeft onvoldoende onderbouwd dat dit een gebrek van geringe aard betreft dat eenvoudig kan worden opgelost. Daarmee is Van Kooten het niet eens. Haar grief voldoet echter niet aan de daaraan te stellen eisen, nu Van Kooten volstaat met het citeren van een reactie van BKZ op het vonnis van de kantonrechter zonder daaraan zelf gevolgen te verbinden. Het hof sluit zich bij het oordeel van de kantonrechter aan en licht dat hierna toe.
3.12.
Volgens CED kan deze lekkage worden veroorzaakt doordat de afstand van het dak van de tuinkamer tot de achtergevel te groot is als gevolg van foutief inmeten. Niet duidelijk is of Van Kooten in hoger beroep het standpunt inneemt dat de afstand van het dak van de tuinkamer tot de achtergevel
niette groot is. Als dat haar standpunt is, heeft zij dit in het licht van het rapport van CED onvoldoende onderbouwd. Zij heeft BKZ na het rapport van CED opdracht gegeven een contra-expertise te verrichten. BKZ heeft vervolgens niet gerapporteerd dat deze afstand niet te groot is. Dat had wel voor de hand gelegen als deze bevinding van CED onjuist is. Ook in haar reactie van 3 juni 2024 schrijft BKZ niet dat de afstand van het dak van de tuinkamer tot de achtergevel niet te groot is. Zij schrijft slechts dat
“CED(…)
onvoldoende hard[heeft]
gemaakt dat dit de oorzaak van de lekkageproblemen is of er enigszins iets mee te maken heeft.”Het hof neemt daarom aan dat deze afstand te groot is. Voldoende aannemelijk is dat dit mede de oorzaak is van de ter plaatse van de aansluiting op de bestaande muur optredende lekkage.
3.13.
CED heeft ook geconstateerd dat het kitwerk ondeugdelijk en provisorisch is aangebracht, maar haar conclusie over de wijze van herstel impliceert dat herstel van (alleen) het kitwerk onvoldoende is om de lekkage bij de aansluiting op de bestaande muur te verhelpen. Volgens CED moet de tuinkamer volledig worden gedemonteerd en opnieuw worden opgebouwd. De kosten van demontage en herstel zijn door CED begroot op € 4.000. BKZ adviseert om het kitwerk aan de muurzijde na te zien en waar nodig opnieuw af te kitten en raamt de kosten op € 175. Uit het dossier blijkt dat Van Kooten herhaaldelijk - in ieder geval op 27 juli 2020 en 16 september 2021, maar volgens [geïntimeerde] vaker - heeft geprobeerd de lekkage te verhelpen door de aansluiting af te kitten. Dat dit het probleem niet heeft opgelost, blijkt uit de videopname van 30 juni 2022 die in hoger beroep door [geïntimeerde] is overgelegd. Niet is in te zien dat het opnieuw afkitten nu wel soelaas zal bieden. Van Kooten heeft geen andere oplossingen voor de lekkage bij de aansluiting op de bestaande muur aangedragen. Het hof neemt daarom aan dat deze lekkage alleen kan worden opgelost op de door CED beschreven wijze. In het licht daarvan heeft Van Kooten (ook in hoger beroep) niet voldoende onderbouwd dat de lekkage ter plaatse van de aansluiting op de bestaande muur een tekortkoming van gering aard betreft. Het gebrek is dusdanig ernstig dat het de ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigt.
3.14.
Daarbij komt dat de lekkage bij de aansluiting op de bestaande muur niet de enige lekkage is. Op meerdere manieren treedt water in de tuinkamer naar binnen, terwijl dat niet mag. CED heeft geconstateerd dat de rubberen glasprofielen openstaan en in geval van regen en wind water doorlaten. Dat is door Van Kooten niet gemotiveerd weersproken. BKZ heeft verder vastgesteld dat de inpandige goot bij regenval overloopt en spreekt van een serieuze lekkage. Dat komt volgens haar doordat de opstaande rand van de goot aan de binnenzijde lager is dan aan de buitenzijde. Van Kooten spreekt van een producteigenschap en suggereert dat de goot mogelijk overloopt doordat de hemelwaterafvoer niet op de riolering, maar op een infiltratiekrat is aangesloten. Ook werpt hij op dat geen onderzoek is gedaan naar het grondwaterpeil, terwijl afwatering op een infiltratiekrat mogelijk problematisch wordt bij een hoge grondwaterstand. Een begin van onderbouwing dat de problemen met de goot verband houden met de aansluiting op het infiltratiekrat, al dan niet in combinatie met het grondwaterpeil, ontbreekt. Ook de door Van Kooten ingeschakelde deskundige BKZ, maakt daarvan geen melding. Het hof gaat daarom aan deze stelling voorbij. Gelet op deze gebreken gezamenlijk heeft [geïntimeerde] de overeenkomst partieel rechtsgeldig kunnen ontbinden. Dan laat het hof nog buiten beschouwing dat door Van Kooten niet is weersproken dat het slot van de schuifdeuren van de tuinkamer niet sluit, dat de stijlen van de aluminium schuifdeuren krom zijn en dat niet in geschil is dat de schroefpalen (fundering) niet op een lijn zijn aangebracht. Volgens BKZ ondersteunt de linker schroefpaal minimaal (matig) en moet deze in de toekomst worden verstevigd als de tuinkamer daardoor verzakt. Daaruit kan worden opgemaakt dat de wijze waarop de schroefpalen zijn aangebracht ook volgens de deskundige van Van Kooten tot verzakking kan leiden.
Stucwerk
3.15.
Ook in hoger beroep staat niet ter discussie dat bij plaatsing van de tuinkamer schade aan het stucwerk van de woning is ontstaan. Voor zover het standpunt van Van Kooten nog steeds is dat het stucwerk al in slechte staat verkeerde en voor de uitvoering van het werk ongeschikt was, is dat niet onderbouwd en geldt daarnaast dat Van Kooten daarvoor op grond van artikel 7:754 BW bij het aangaan of bij het uitvoeren van de overeenkomst had moeten waarschuwen.
3.16.
Van Kooten stelt verder de hoogte van de kosten van het herstel van het stucwerk ter discussie. Ter onderbouwing van het gestelde bedrag van € 900 voor herstel van het stucwerk heeft [geïntimeerde] een offerte overgelegd. Naar aanleiding daarvan is [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden dat de hoogte van de kosten verband lijkt te houden met de aanwezigheid van de tuinkamer, waardoor het herstel wordt bemoeilijkt, terwijl [geïntimeerde] ook vordert dat de tuinkamer zal worden gedemonteerd. Daarnaast is [geïntimeerde] gevraagd hoe de gevorderde verklaring voor recht dat ter zake het defecte stucwerk € 900 mag worden verrekend zich verhoudt tot de gevorderde veroordeling tot het herstel van de woning in de oorspronkelijke staat. [geïntimeerde] heeft daarop toegelicht dat deze verklaring voor recht is gevorderd voor het geval de andere vorderingen zouden worden afgewezen. Het herstel van de woning in de oorspronkelijke staat omvat volgens hem inderdaad ook het herstel van het stucwerk. Omdat de tuinkamer zal moeten worden gedemonteerd en de woning in de oorspronkelijke staat moet worden gebracht, is het hof van oordeel dat Van Kooten de door [geïntimeerde] genoemde kosten voor herstel terecht ter discussie stelt. In deze situatie moeten die kosten op nihil worden gesteld. Het oordeel van de kantonrechter kan daarom niet in stand blijven, voor zover daarin voor recht is verklaard dat [geïntimeerde] ter zake het defecte stucwerk € 900 (incl. btw) met Van Kooten mag verrekenen.
Herstel door een derde
3.17.
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter gevorderd te bepalen dat het herstel van de woning en het terras in de oorspronkelijke staat moet plaatsvinden door een ter zake kundige derde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] meerdere keren benadrukt dat dit voor hem heel belangrijk is, omdat hij geen vertrouwen heeft in de kundigheid van Van Kooten en vreest voor toekomstige geschillen. De kantonrechter heeft evenwel overwogen dat er geen grondslag is om te bepalen dat Van Kooten ter zake deskundige derden moet inschakelen en dit deel van de vordering van [geïntimeerde] afgewezen. Door [geïntimeerde] is geen incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat dit deel van de vordering niet langer ter beoordeling voorligt.
Dwangsom
3.18.
De kantonrechter heeft de veroordeling versterkt met een dwangsom van € 500 per dag, gemaximeerd op € 25.000. Van Kooten acht de hoogte van de dwangsom disproportioneel, omdat de levering en plaatsing van de tuinkamer maar € 15.053 heeft gekost. Daarmee ziet Van Kooten eraan voorbij dat de dwangsom niet ziet op de terugbetalingsverplichting, maar op het demonteren van de tuinkamer en het aansluitend zorgdragen voor het herstel van de woning en het terras in de oorspronkelijke staat. De dwangsom moet een voldoende prikkel vormen om Van Kooten daartoe te bewegen. Het hof acht de dwangsom niet disproportioneel. Ook wat betreft de dwangsom zal de beslissing van de kantonrechter in stand worden gelaten.
Bewijs
3.19.
Door partijen zijn geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.
De conclusie
3.20.
Het hoger beroep slaagt deels. Omdat Van Kooten overwegend in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Van Kooten tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
3.21.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 september 2023, behalve de beslissing onder 5.4, die hierbij wordt vernietigd;
4.2.
veroordeelt Van Kooten tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 783 aan griffierecht
€ 3.642 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (3 procespunten x het toepasselijke tarief II);
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.D. Hoekstra, M.P.C.J. van Bavel en J.G.J. Rinkes, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025.