ECLI:NL:GHARL:2025:4875

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
200.337.694
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid bij vergunningverlening na vernietiging weigeringsbesluit

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de Gemeente Bunnik, nadat de rechtbank zijn vordering tot schadevergoeding wegens gestegen bouwkosten had toegewezen, maar voor een lager bedrag dan gevorderd. De Gemeente had eerder een omgevingsvergunning geweigerd, maar deze werd later door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd. De Gemeente verleende uiteindelijk de vergunning, maar [appellant] vorderde schadevergoeding voor de gestegen kosten van de bouw van een werktuigenberging. Het hof oordeelde dat de schade niet concreet kon worden berekend op basis van de stijging van de bouwkosten, maar dat aansluiting bij de indexcijfers voor nieuwbouwwoningen een redelijke benadering was. De vordering van [naam2], de tussenkomende partij, werd afgewezen omdat deze niet tijdig als belanghebbende had opgetreden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van zowel [appellant] als [naam2] af, met veroordeling van [appellant] en [naam2] in de proceskosten van de Gemeente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.694
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 548326
arrest van 5 augustus 2025
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [naam1],
die woont in [plaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.P.C. Obbink,
en als tussenkomende partij
[naam2] B.V.
die is gevestigd in [plaats1]
hierna: [naam2]
advocaat: mr. J.P.C. Obbink,
tegen
Gemeente Bunnik,
die is gevestigd in Odijk,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. N.D. Niederer.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Na het arrest in het incident (ex artikel 217 Rv) van 6 augustus 2024 [1] blijkt het verdere procesverloop in hoger beroep uit:
  • de memorie van antwoord van [naam2]
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van de Gemeente
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant]
  • de akte wijziging van eis van [naam2]
1.2
Op 23 juli 2025 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De achtergrond van de zaak

2.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis. [appellant] heeft een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning bij de Gemeente voor de bouw van een werktuigenberging. De Gemeente heeft de vergunning geweigerd bij besluit van 14 oktober 2019. Het besluit van de Gemeente is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd. De vergunning is alsnog aan [appellant] verleend door de Gemeente bij besluit van 11 april 2022. De aannemer van [appellant] heeft offertes uitgebracht op 21 september 2018 (€ 158.000 ex btw) en op 14 oktober 2022 (€ 219.900 ex btw). De werktuigenberging is medio 2023 gereed gekomen.
2.2
[appellant] heeft bij de rechtbank een schadevergoeding (verhoogd met rente) van de Gemeente gevorderd vanwege de gestegen bouwkosten van de werktuigenberging. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] toegewezen, alleen voor een lager schadebedrag. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat zijn vordering op grond van het verschil tussen de offertes van de aannemer alsnog volledig wordt toegewezen.
2.3
[naam2] , waarvan [appellant] de directeur en enig aandeelhouder is, huurde een loods tijdens de periode waarin de nieuw te bouwen werktuigenberging niet kon worden gerealiseerd. De vordering van [naam2] (na tussenkomst) ziet op de huurkosten die niet zouden zijn gemaakt als de omgevingsvergunning eerder was verleend.
2.4
De Gemeente concludeert tot afwijzing van de vordering van [naam2] . De bedoeling van het (incidentele) hoger beroep van de Gemeente is dat de vordering van [appellant] alsnog volledig wordt afgewezen, met terugbetaling van hetgeen de Gemeente heeft voldaan op grond van het bestreden vonnis (€ 42.669,26, met rente).

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, en zal wat verder is gevorderd door [appellant] , [naam2] en de Gemeente afwijzen. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
De omvang van de schade van [appellant]
3.2
[appellant] vordert in hoger beroep een schadevergoeding van € 36.936 (met rente). Anders dan de Gemeente heeft aangevoerd, heeft hij hiermee niet zijn vordering voor het overige prijsgegeven. Uit de memorie van grieven (o.a. nr. 3.2) blijkt duidelijk dat [appellant] zijn oorspronkelijke vordering van € 61.900 op basis van het verschil tussen de offertes van zijn aannemer handhaaft, maar het door de rechtbank toegekende bedrag van € 24.964 in mindering heeft gebracht, omdat de Gemeente dat bedrag naar aanleiding van het vonnis al heeft betaald.
3.3
Volgens [appellant] moet de schade concreet worden berekend, waaronder hij verstaat dat het verschil tussen de offertes weergeeft wat hij daadwerkelijk aan schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van de Gemeente. Net als de rechtbank volgt het hof dit niet. In hoger beroep is niet bestreden het oordeel van de rechtbank dat de schadeperiode loopt van 14 oktober 2019 (datum onrechtmatig besluit) tot en met 11 april 2022 (datum rechtmatig besluit). [appellant] heeft offertes, facturen en betalingsbewijzen overgelegd, maar ook in hoger beroep sluiten deze niet aan op de schadeperiode. [appellant] berekent de schade niet op de peildata maar op de stijging van de bouwkosten in vier jaar tijd (het verschil tussen de offerte van 21 september 2018 en die van 14 oktober 2022), terwijl tussen de onterechte weigering en de verlening van de omgevingsvergunning 2,5 jaar is verstreken. Tegen deze achtergrond kan de schade niet concreet worden berekend. De rechtbank kan daarom worden gevolgd in de benadering om aan te sluiten bij de indexcijfers voor nieuwbouwwoningen, en de schade ter zake van de bouwkostenstijging te relateren aan de procentuele kostenstijging in de relevante periode. Dat die benadering hier uitmondt in een schade van € 24.964 is niet bestreden.
3.4
[appellant] heeft aangevoerd dat het niet redelijk is om aan te sluiten bij de procentuele stijging van de index voor nieuwbouwwoningen, omdat de inkoopprijzen van staal en beton kunnen variëren en meer dan gemiddeld kunnen stijgen terwijl die materialen vooral zijn gebruikt voor de bouw van de werktuigenberging. Het hof gaat hier niet in mee, alleen al omdat [appellant] ook hier niet heeft aangesloten bij de schadeperiode. De door [appellant] in eerste aanleg overgelegde staalprijsindex – die enkel laat zien dat de prijzen soms pieken maar ook weer dalen – en een tweetal offertes van andere aannemers uit september 2022 maken dat niet anders. Daar komt bij dat [appellant] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de index voor nieuwbouwwoningen niet noemenswaardig afwijkt van de index bouwkosten utiliteitsbouw. Het aanbod van [appellant] om zijn aannemer te laten verklaren, zodat duidelijk zal worden dat deze zijn offertes en facturen heeft gebaseerd op de (markt)inkoopprijzen, is in het licht van al het voorgaande niet ter zake dienend.
3.5
[appellant] heeft toereikend onderbouwd dat hij de bouwkosten in privé heeft betaald. Dat in werkelijkheid zijn vennootschap [naam2] de facturen voor de bouw zou hebben voldaan, zoals de Gemeente heeft geopperd, blijkt niet. De rechtbank heeft ook een bedrag van € 9.681 toegewezen voor kosten grondwerk, aanleg nutsvoorzieningen en verharding buitenterrein. De Gemeente heeft bestreden dat deze kosten mogen worden meegerekend in de schadebegroting, omdat deze nog niet in beeld waren ten tijde van het onrechtmatige besluit. Het hof gaat hier niet in mee. Door [appellant] is voldoende toegelicht dat de extra kosten voortvloeien uit werkzaamheden die noodzakelijk onderdeel waren van de bouw, en enkel niet zijn begroot in de offertes omdat hij deze werkzaamheden door een andere aannemer heeft laten uitvoeren. Dat ook deze bouwkosten over de periode oktober 2019 – april 2022 zijn gestegen heeft de Gemeente niet betwist. Er is naar het oordeel van het hof dan ook causaal verband tussen het onrechtmatige besluit van de Gemeente en de extra bouwkosten. Dat voor deze werkzaamheden geen afzonderlijke offerte is gemaakt doet daar niet aan af, nu [appellant] de relevante facturen en betalingsbewijzen heeft overgelegd.
3.6
Hiermee zijn de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep uitgeput. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
De vordering van [naam2]
3.7
[naam2] vordert, na eiswijziging, € 46.566,55 (met rente) als schade wegens de extra huur voor de loods gedurende de periode dat er niet gebouwd kon worden. [naam2] acht de weigering van de vergunning ook tegenover haar onrechtmatig (memorie van antwoord nr. 2.8). De Gemeente heeft (onder meer) bestreden dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam2] .
3.8
Het hof volgt het standpunt van de Gemeente. Zoals de Gemeente onbetwist naar voren heeft gebracht, heeft [naam2] te gelden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het besluit van 14 oktober 2019. [naam2] had dus een bestuursrechtelijk rechtsmiddel tegen dat besluit kunnen aanwenden. Dat heeft zij echter nagelaten. Daarom heeft het besluit tot weigering van de vergunning (hoewel vernietigd in de verhouding tot [appellant] ) tegenover [naam2] formele rechtskracht. [2] Dit betekent dat de Gemeente zich er terecht op heeft beroepen dat het besluit jegens [naam2] (naar inhoud en wijze van totstandkoming) als rechtmatig heeft te gelden. Het hof stelt nog vast dat als [naam2] geen belanghebbende was geweest, haar vordering alsnog zou stranden omdat de door de Gemeente met het besluit geschonden norm – het motiveringsbeginsel bij het volgen van deskundigenadvies (art. 3:2 en 3:9 Awb) [3] – niet strekt tot bescherming van haar vermogensbelangen. [4] Het is weliswaar mogelijk dat onder omstandigheden sprake kan zijn van schending van een andere, jegens [naam2] in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm, maar daar is niets over aangevoerd.
3.9
Voor het eerst ter zitting in hoger beroep is door [appellant] en [naam2] gesteld dat niet [naam2] , maar [appellant] de huurder was van de loods. Er zou sprake zijn geweest van een onderhuurconstructie waarbij [appellant] de huurbetalingen van [naam2] verrekende met zijn eenmanszaak. Door de weigering van de vergunning zou verrekening vooralsnog niet hebben plaatsgevonden, maar [appellant] zou zijn vordering aan [naam2] hebben gecedeerd, weliswaar zonder akte van cessie maar die was niet nodig, aldus [appellant] .
3.1
Het hof slaat hier geen acht op. Niet alleen zijn deze stellingen niet onderbouwd, maar bovendien zijn ze te laat ingenomen om te worden betrokken in de rechtsstrijd. In het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil, mag van [appellant] in beginsel worden verlangd dat hij bij zijn memorie van grieven aanstonds niet alleen al zijn bezwaren (grieven) tegen de beslissing van de rechtbank aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in hoger beroep mede wenst te beroepen. [5] De Gemeente heeft hier ter zitting terecht op gewezen. Een uitzondering op dit uitgangspunt is niet aan de orde. Dit geldt evengoed voor [naam2] als tussenkomende partij in hoger beroep. In het incident tot tussenkomst en in haar memorie van antwoord heeft [naam2] zich gepresenteerd als de huurder van de loods (onderbouwd met facturen en correspondentie over beëindiging van de huur in augustus 2023), die uit dien hoofde een eigen vordering op de Gemeente heeft. Daar sluit op aan dat [appellant] bij zijn akte wijziging van eis bij de rechtbank de vordering uit extra huur heeft laten vallen. De wending ter zitting bij het hof, dat [appellant] niettemin de vorderingsgerechtigde is voor de extra huur maar zijn vordering aan [naam2] heeft gecedeerd, verdraagt zich naar het oordeel van het hof ook niet met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. Ten overvloede merkt het hof nog op dat voor cessie een akte nodig is (art. 3:94 BW).
3.11
Op grond van het voorgaande zal de vordering van [naam2] worden afgewezen.
Bewijs
3.12
Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van partijen, omdat er geen feiten en omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een ander uitkomst zouden leiden.
De conclusie
3.13
Het hoger beroep van [appellant] slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten van de Gemeente in hoger beroep veroordelen. De Gemeente krijgt ongelijk in het incidentele hoger beroep en moet daarom de proceskosten van [appellant] in het incidentele hoger beroep betalen. De vordering van [naam2] wordt afgewezen, zodat [naam2] de proceskosten van de Gemeente, waaronder die van het incident tot tussenkomst, dient te betalen. Onder al die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover, die is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [6]

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 4 oktober 2023;
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de Gemeente, tot zover begroot op:
€ 2.135 aan griffierecht
€ 3.142 aan salaris van de advocaat van de Gemeente (2 procespunten x appeltarief III);
4.3
veroordeelt [naam2] tot betaling van de volgende proceskosten van de Gemeente, tot zover begroot op:
€ 3.142 aan salaris van de advocaat van de Gemeente (2 procespunten x appeltarief III);
4.4
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.5
veroordeelt de Gemeente tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het incidentele hoger beroep, tot zover begroot op:
€ 1.571 aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x 0,5 x appeltarief III);
4.6
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, A.A. van Rossum en E.H.P. Brans, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2025.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 6 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5059.
2.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:767 (r.o. 3.5).
3.ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:551 (r.o. 5.4 e.v.).
4.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:767 (r.o. 3.6).
5.Vgl. (o.a.) HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959.
6.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.