ECLI:NL:GHARL:2025:5187

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2025
Publicatiedatum
21 augustus 2025
Zaaknummer
P25-138
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verlenging van terbeschikkingstelling afgewezen wegens te vroege indiening door het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2025 uitspraak gedaan in het beroep van het openbaar ministerie tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2025. De rechtbank had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling van de terbeschikkinggestelde, die in een penitentiaire inrichting verblijft. De terbeschikkingstelling was eerder opgelegd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam op 22 maart 2023 en was dadelijk uitvoerbaar verklaard. Het hof heeft de zaak behandeld met inachtneming van eerdere uitspraken, waaronder een arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2020 en een arrest van 26 november 2024. Het hof oordeelde dat de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling te vroeg was ingediend, aangezien de termijn van de terbeschikkingstelling nog niet was verstreken. De officier van justitie had de vordering tot verlenging ingediend op 19 januari 2025, terwijl de termijn van de terbeschikkingstelling pas eindigt op 11 januari 2026. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd, maar heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling, omdat deze niet tijdig was ingediend. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

TBS P25/138
Beslissing van 21 augustus 2025
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van het openbaar ministerie in de zaak tegen
[terbeschikkinggestelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
verblijvende in Penitentiaire Inrichting [locatie]
,
verder te noemen: de terbeschikkinggestelde.
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2025. Deze beslissing houdt in de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling.
Het hof heeft gelet op dezelfde stukken als de rechtbank en daarnaast op:
  • het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
  • de beslissing waarvan beroep;
  • de akte van 14 maart 2025 waarbij de officier van justitie beroep heeft ingesteld;
  • de appelmemorie van 25 maart 2025 van de officier van justitie;
  • het proces-verbaal van de zitting van het hof van 26 juni 2025.
Het hof heeft ter zitting van 14 augustus 2025 gehoord de advocaat-generaal, mr. A. Kooij, en de terbeschikkinggestelde, bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. M. van Keulen, advocaat te De Bilt.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van de terbeschikkinggestelde, onder parketnummer P24/66, waarin door de terbeschikkinggestelde beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om de terbeschikkinggestelde alsnog van overheidswege te verplegen.

Procesverloop

Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2023 is de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd. Deze maatregel was dadelijk uitvoerbaar. Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2024 is het vonnis van de rechtbank vernietigd en is (opnieuw) de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd na bewezenverklaring van poging tot doodslag (feit 1) en poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd (feit 2). Deze maatregel is dadelijk uitvoerbaar verklaard. Het arrest van het hof is op 26 januari 2024 onherroepelijk geworden.
De rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam heeft op vordering van de officier van justitie op 26 januari 2024 de voorlopige verpleging bevolen. De rechtbank heeft op 1 februari 2024 op de daartoe strekkende vordering van de officier van justitie beslist dat de terbeschikkinggestelde alsnog van overheidswege wordt verpleegd. De terbeschikkinggestelde heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing en het hof heeft bij beslissing van heden de beslissing van de rechtbank vernietigd en de vordering van de officier van justitie tot omzetting alsnog afgewezen.
De officier van justitie heeft (ondertussen) op 19 januari 2025 een vordering strekkende tot verlenging van de termijn van de terbeschikkingstelling met voorwaarden met twee jaar ingediend.

Overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vordering

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. De reden van het instellen van het beroep in deze zaak was dat het openbaar ministerie met het oog op de rechtszekerheid belang hecht aan een (principiële) uitspraak van het hof op dit punt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 januari 2020 (ECLI:NL:2020:377) overwogen dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat in de situatie dat een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid is gegeven, de termijn van de terbeschikkingstelling aanvangt op het ogenblik waarop het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de terbeschikkingstelling met voorwaarden ingaat. De eerder doorgelopen termijn telt mee als er in hoger beroep opnieuw een terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt opgelegd. Op basis van dit arrest ging het openbaar ministerie altijd ervan uit dat de termijn van de terbeschikkingstelling start vanaf het moment van de dadelijke uitvoerbaarheid van het vonnis en ook het tijdsverloop vanaf dat moment berekend moet worden.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1729) volgt vervolgens dat de dadelijk uitvoerbaar verklaarde terbeschikkingstelling met voorwaarden na twee jaar kan worden verlengd. Dit is ook het geval indien het vonnis nog niet onherroepelijk is geworden. Als het hof binnen de eerste termijn van twee jaren in navolging van de rechtbank een terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar oplegt,
kaneen vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling achterwege blijven.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad hiermee twee modaliteiten aangeeft om de termijn van de terbeschikkingstelling met voorwaarden te verlengen. Toegespitst op de onderhavige zaak heeft het openbaar ministerie daarmee de keuze tussen het verlengen van de terbeschikkingstelling met als startdatum de datum van het vonnis van de rechtbank (22 maart 2023) of de datum van het arrest van het gerechtshof (11 januari 2024). Het openbaar ministerie heeft in deze zaak voor de eerste modaliteit gekozen, waardoor de maatregel binnen de in artikel 6:6:11, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geformuleerde termijn de vordering tot verlenging heeft ingediend en dus ontvankelijk is in deze vordering.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval in deze zaak, te weten het inmiddels volgens het Pieter Baan Centrum ingeschatte lage recidiverisico, dient de vordering tot verlenging van de maatregel vervolgens te worden afgewezen.
Het standpunt van de terbeschikkinggestelde
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank Amsterdam terecht had geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Inmiddels is door het tijdsverloop echter sprake van gewijzigde omstandigheden, waardoor terbeschikkinggestelde belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de verlengingsvordering. De raadsvrouw verzoekt daarom om de beslissing van de rechtbank te vernietigen, de officier van justitie ontvankelijk te verklaren in de verlengingsvordering en deze vervolgens af te wijzen.
Het oordeel van het hof
Vernietiging van de beslissing van de rechtbank
Hoewel het hof tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank, zal het hof de beslissing van de rechtbank om proceseconomische redenen vernietigen.
Indieningstermijn en expiratiedatum maatregel
Het hof stelt, evenals de rechtbank, voorop dat op grond artikel 6:6:11, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan worden ingediend.
Op grond van artikel 38d lid 1 van het Wetboek van Strafrecht geldt de terbeschikkingstelling voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. Als de rechter bij de oplegging van de terbeschikkingstelling met voorwaarden het bevel geeft dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is, brengt volgens de Hoge Raad (HR 26 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1729) een redelijke wetsuitleg mee dat in die situatie de termijn van de terbeschikkingstelling begint op het ogenblik waarop het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de terbeschikkingstelling met voorwaarden ingaat. Bij de berekening van de totale duur van de terbeschikkingstelling met voorwaarden – die op grond van artikel 38e lid 2 Wetboek van Strafrecht (in beginsel) de duur van negen jaren niet te boven mag gaan – moet de periode worden meegerekend waarin de terbeschikkinggestelde was onderworpen aan de in eerste aanleg opgelegde, dadelijk uitvoerbaar verklaarde terbeschikkingstelling met voorwaarden.
In onderhavige zaak is het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2023 vernietigd bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2024, welk arrest op 26 januari 2024 onherroepelijk is geworden. Het gerechtshof heeft een terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd en deze maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaard. Gelet op het voorgaande is daarmee de termijn van twee jaar als bedoeld in artikel 38d lid 1 Wetboek van Strafrecht ingegaan op 11 januari 2024. Dit betekent dat de maatregel op 11 januari 2026 eindigt, behoudens een nog in te dienen vordering tot verlenging binnen de termijn van artikel 6:6:11, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is van oordeel dat de door het openbaar ministerie gestelde keuzebevoegdheid in deze zaak niet bestaat. De situatie die in het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1729 aan de orde was, te weten een nog niet onherroepelijke strafzaak, is hier immers juist niet aan de orde. In deze zaak is de verlengingsvordering ingediend (geruime tijd) nadat het opleggingsarrest in hoger beroep onherroepelijk is geworden en daarmee duidelijk is geworden wat de einddatum van de maatregel is.
De maatregel eindigt in deze zaak twee jaar na de datum van het onherroepelijk geworden opleggingsarrest. Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de onderhavige verlengingsvordering zou in dit geval ertoe leiden dat de rechter zou moeten oordelen over een situatie die nog ver in het verschiet ligt, hetgeen in strijd is met de tekst van en met de gedachte achter de indieningstermijn ex artikel 6:6:11 lid 1 Sv.
Het voorgaande leidt ertoe dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2025 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde,
[terbeschikkinggestelde].
Verklaart het openbaar ministerie
niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Aldus gedaan door
mr. M.J. Vos, voorzitter,
mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. O.O. van der Lee, raadsheren,
en drs. R.J.A. van Helvoirt en drs. C.J.J.C.M. van Gestel, raden,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Ruiter, griffier,
en op 21 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.