ECLI:NL:GHARL:2025:5233

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
200.343.324
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgrensgeschil tussen erfgenamen met betrekking tot onroerende zaak en kadastrale registratie

In deze zaak gaat het om een erfgrensgeschil tussen drie erfgenamen van een overleden persoon, hierna aangeduid als erflater. De appellant, de broer van de erflater, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland, waarin de erfgrenzen tussen de percelen van de erfgenamen zijn vastgesteld. De appellant stelt dat de kadastrale grenzen niet overeenkomen met de feitelijke situatie, omdat de geïntimeerde, een van de erfgenamen, grond van de erflater in gebruik heeft genomen en daarop heeft gebouwd. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en geoordeeld dat de bestreden stroken grond in eigendom toebehoren aan de geïntimeerde. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de bedoeling van partijen bij de verdeling van de nalatenschap prevaleert boven de kadastrale registratie. Het hof wijst de vorderingen van de appellant af en bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.343.324
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 404720
arrest van 26 augustus 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld en optreedt als eiser in het incident
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. A. van Oosten
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: [geïntimeerde1]
advocaat: mr. A. Robustella
en

2.[geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
hierna: [geïntimeerde2]
advocaat: mr. A.C. Koekkoek

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 8 juni 2022 (hersteld bij vonnis van 8 september 2022) tussen partijen heeft uitgesproken. Daarnaast heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 16 augustus 2023 en 19 juni 2024 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep in de hoofdzaak blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 2 juli 2024 met daarin ook de grieven en een eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde1] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde2] ;
 het journaalbericht van mr. van Oosten namens [appellant] van 17 januari 2025 met producties.
1.3
In het arrest van 12 november 2024 heeft het hof de incidentele vordering tot schorsing afgewezen en [appellant] in de kosten van die procedure veroordeeld.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn erfgenamen in de nalatenschap van [de erflater] (hierna: erflater). [appellant] is de broer van erflater en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn de kinderen van de overleden zus van erflater. In de nalatenschap van erflater valt onder meer een onroerende zaak bestaande uit onder andere een woonhuis en landbouwgrond. Het perceel van [geïntimeerde1] ligt naast het perceel van erflater. Partijen zijn het met elkaar oneens over waar de erfgrens tussen deze percelen precies loopt. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde1] door de jaren heen grond van het perceel van erflater in gebruik genomen (en is hij daarop gaan bouwen), waardoor de feitelijke perceelsgrenzen niet meer overeenkomen met de kadastrale perceelsgrenzen. [appellant] heeft [geïntimeerde1] daar verschillende keren op aangesproken en heeft hem gevraagd de erfgrenzen te respecteren en de bouwwerken te verwijderen. Dat heeft [geïntimeerde1] niet gedaan.
2.2.
[appellant] heeft bij de rechtbank primair gevorderd [geïntimeerde1] te veroordelen om de stroken grond die hij in gebruik heeft genomen te ontruimen en te verlaten en deze grond ter beschikking van de nalatenschap te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Subsidiair vordert [appellant] voor recht te verklaren dat [geïntimeerde1] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover (de nalatenschap van) erflater en daarmee tegenover [appellant] , als gevolg waarvan [geïntimeerde1] een schadevergoeding moet betalen. Ten aanzien van [geïntimeerde2] vordert [appellant] dat zij zal toestaan en dulden dat [geïntimeerde1] gevolg geeft aan het vonnis. [geïntimeerde1] vordert in reconventie voor recht te verklaren dat hij eigenaar is (geworden) van de betreffende stroken grond.
2.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 augustus 2023 partijen gevraagd of zij – uit proceseconomisch oogpunt – ook de verdeling van de nalatenschap in de procedure wensen te betrekken. Alleen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben daarop hun vordering aangepast door de verdeling van de nalatenschap van erflater (onder de door hen gestelde voorwaarden) te vorderen, en zo nodig, de medewerking van [appellant] daaraan.
2.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en komt tot het oordeel dat – kort gezegd – de bestreden stroken grond in eigendom toebehoren aan [geïntimeerde1] (eindvonnis van 19 juni 2024). Verder heeft de rechtbank de verdeling van de nalatenschap van erflater bevolen en de wijze van verdeling van de onroerende zaak in Elst gelast. De rechtbank heeft verder bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [appellant] aan de verkoop en de verdeling van de netto-opbrengst en dat wat de levering betreft het vonnis dezelfde kracht heeft als de daartoe in wettige vorm opgemaakte akte.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat zijn vorderingen in eerste aanleg alsnog worden toegewezen dan wel een andere wijze van verdeling te gelasten dan de
rechtbank heeft gedaan. Het hof zal de vorderingen in het hoger beroep van [appellant] afwijzen. Hierna legt het hof uit hoe het tot deze beslissing komt.
Formaliteiten
3.2.
In grief 1 stelt [appellant] dat de rechtbank Gelderland de zaak ten onrechte heeft verwezen van de zittingsplaats Arnhem naar de zittingsplaats Zutphen. Deze grief faalt omdat [appellant] daarbij in hoger beroep geen belang meer heeft. Verder is het zo dat er geen hoger beroep mogelijk van de beslissing van de rolrechter in gevallen als deze. Bovendien worden volgens het zaakverdelingsreglement van de rechtbank Gelderland grondzaken, waaronder dus ook grensgeschillen als de onderhavige, in Zutphen behandeld.
3.3.
In grief 2 stelt [appellant] dat de rechtbank in het tussenvonnis van 16 augustus 2023 ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet in zijn vordering zou kunnen worden ontvangen. Het hof vindt deze grief lastig te begrijpen. Uit het verloop van de procedure blijkt dat de rechtbank de vordering wel degelijk beoordeeld heeft en daarop een beslissing heeft genomen. Dat volgt ook heel duidelijk uit rov. 4.3 van het vonnis van 16 augustus 2023. De grief faalt.
3.4.
In grief 9 stelt [appellant] dat de rechtbank [geïntimeerde1] ten onrechte in staat heeft gesteld zijn eis te wijzigen (in een vordering tot verdeling) omdat dit volgens het tussenvonnis van 16 augustus 2023 alleen zou kunnen als beide partijen dat wilden. [geïntimeerde1] heeft aangevoerd dat dat helemaal niet in de desbetreffende overweging (4.12.) van dat tussenvonnis staat. Het hof is dat met [geïntimeerde1] eens. De rechtbank heeft slechts overwogen dat partijen, als zij de rechtbank willen betrekken bij de verdeling, hun vordering daarop aan moeten passen. Uit die zin volgt naar het oordeel van het hof niet dat het daarbij om een eenparige aanpassing moet gaan. [geïntimeerde1] is op grond van artikel 130 Rechtsvordering (Rv) ook bevoegd om zijn vordering te wijzigen. Dat geldt ook voor [geïntimeerde2] . Van strijd met de goede procesorde is niet gebleken. De grief faalt.
3.5.
In grief 10 stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte [geïntimeerde2] als gedaagde heeft aangemerkt. Ook deze grief faalt. Omdat in de procedure bij de rechtbank zowel de omvang als de verdeling van de nalatenschap aan de orde is [geïntimeerde2] als erfgename partij in de procedure bij de rechtbank en in hoger beroep. Er is sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
Materiële rechtsverhouding
3.6.
In de grieven 3 tot en met 8 worden de bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank over de vaststelling van de erfgrens tussen de percelen van [geïntimeerde1] en de erflater en de wijze van verdeling van het perceel van erflater uitgewerkt. In geschil zijn de oostgrens en de zuidgrens van het perceel van [geïntimeerde1] . De rechtbank heeft in zijn tussenvonnis van 16 augustus 2023 geoordeeld dat de oostgrens van het perceel dat [geïntimeerde1] op 22 december 1993 van zijn moeder heeft verkregen loopt tussen twee stalen staanders in het veld en dat de vordering van [appellant] overigens ook verjaard is. Ten aanzien van de zuidgrens heeft de rechtbank overwogen: “
het is met het oog op de toekomst van belang dat partijen daar overeenstemming over bereiken en de kadastrale registratie laten aanpassen aan de juridische situatie”. In het eindvonnis heeft de rechtbank daar nog aan toegevoegd “
met de koper kan aan de hand van hetgeen is overwogen in het vonnis van 16 augustus 2023 heel eenvoudig de grens definitief worden vastgelegd. Voor zover er alsdan sprake is van enige
overbouw door [geïntimeerde1] langs die zuidgrens en dit van negatieve invloed is op de prijs van het
perceel, dient [geïntimeerde1] dat naar de beide andere erven te compenseren”.
3.7
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de kadastrale grenzen de eigendomsgrenzen van het perceel van [geïntimeerde1] vormen en dat al hetgeen buiten die grenzen aan de oost- en zuidzijde van het perceel feitelijk door [geïntimeerde1] gebruikt wordt tot de nalatenschap behoort. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het kadaster een administratieve fout heeft gemaakt (grief 3) en ook ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de bedoelingen van de moeder van [geïntimeerde1] bij het tot stand komen van de verdeling in 1989 (grief 4). [geïntimeerde1] voert verweer, [geïntimeerde2] deelt de visie van [appellant] .
3.8
Op 10 maart 1989 hebben erflater en de moeder van [geïntimeerde1] , die op dat moment samen eigenaar waren van de percelen die nu van de nalatenschap en [geïntimeerde1] zijn, die percelen verdeeld (notariële akte van verdeling van 10 maart 1989). Het hof stelt voorop dat de bedoeling van erflater en de moeder van [geïntimeerde1] bij de verdeling en de inhoud van de akte waarbij de verdeling tot stand gekomen is, beslissend zijn voor de vraag wie van hen welk deel van het oorspronkelijke perceel in eigendom heeft verkregen. Erflater en de moeder van [geïntimeerde1] hebben naar het oordeel van het hof bedoeld om ongeveer 66 are aan de moeder van [geïntimeerde1] toe te scheiden. Dat volgt uit de tekst van de akte van 10 maart 1989 waar in staat: “
De houten bungalow met erf, tuin en grond aan de [adres] te [woonplaats1] , uitmakende het resterende ter plaatse kennelijk aangegeven gedeelte ter grootte van ongeveer zes en zestig aren van gemeld kadastraal perceel [de gemeente] sectie I nummer 2924.
De grenzen van de toebedeelde onroerende goederen zijn aangegeven op een aan deze akte door partijen getekende tekening”. Op de tekening die aan de akte is gehecht is een stuk van 66 meter breed (evenwijdig aan de straat) en 100 meter diep getekend. Op het perceel staan twee stalen staanders die deel uitmaakten van een omheining die daar ooit heeft gestaan en daar, volgens de rechtbank, al stonden voor de kadastrale meting uit 1991. Tegen dat oordeel is geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Uit overgelegde foto’s van recentere datum blijkt dat de lijn tussen die twee staanders als feitelijke grens wordt gehanteerd en dat het perceel aan de westzijde van de grens die gevormd wordt door de twee stalen staanders anders in cultuur gebracht is dan ten oosten van de grens het geval is. De rechtbank heeft verder onbetwist vastgesteld dat op basis van die grens het perceel van [geïntimeerde1] 6.566 m2 groot is en daarmee bijna 66 are.
3.9
Op grond van de akte van verdeling van 10 maart 1989 heeft in 1991 een kadastrale opmeting plaatsgehad van het perceel dat aan erflater en het perceel dat aan de moeder van [geïntimeerde1] is toegedeeld. Als gevolg daarvan is een nieuw kadastraal perceel gevormd en op naam van de moeder van [geïntimeerde1] gesteld. De dienst van het Kadaster en de Openbare Registers heeft aan de moeder van [geïntimeerde1] meegedeeld dat de kadastrale aanduiding van dat nieuwe perceel is:
“ [de gemeente] I 3501, het perceelsadres is [adres] , de grootte is 0 ha 60 a 65 ca”.De moeder van [geïntimeerde1] heeft dat op de mededeling met de hand veranderd in 66.25 are. Gelet op de akte van verdeling van 10 maart 1989, de omschrijving daarin van de beide toegedeelde percelen en de tekening die aan die akte is gehecht is het hof van oordeel dat de opmeting door de landmeter van het kadaster niet in overeenstemming is met de bedoeling van de partijen bij de verdeling en dat die bedoeling prevaleert boven de vermelding van de omvang van het perceel in de kadastrale registratie.
3.1
Dat het de bedoeling van partijen geweest is om met de akte van verdeling de oostgrens van het perceel van [geïntimeerde1] gelijk te laten lopen met de lijn tussen de twee staanders wordt ondersteund door de aantekening die de moeder van [geïntimeerde1] maakte op de kennisgeving van het kadaster, waarbij zij 60,65 veranderde in 66,25. Ook moet in ogenschouw worden genomen dat de tekening die partijen aan de notaris hebben gegeven niet speciaal voor die gelegenheid is gemaakt maar dat het een oude tekening is ten behoeve van een
pachtovereenkomst. De daadwerkelijke grenzen van het perceel wijken iets af maar vormen, zoals hierboven vastgesteld wel een stuk van ongeveer 66 are. De erfafscheiding aan de zuidzijde wordt gevormd door bomen en struiken die doorlopen tot aan de staander op het zuidoostelijke punt van het perceel. Deze bomen en struiken staan daar gelet op hun grootte al vele jaren. [geïntimeerde1] heeft gesteld dat hij, nadat hij eigenaar is geworden in 1993, de boom op de hoek, die inmiddels zichtbaar is uitgegroeid tot een forse boom, heeft geplant. Die stelling is door [appellant] niet betwist. Ook dat draagt bij tot het oordeel van het hof dat de eigendomsgrens aan de oostzijde van het perceel van [geïntimeerde1] loopt tussen de twee stalen staanders overeenkomstige de huidige, door het verschil in gebruik zichtbare grens en dat dus bij de kadastrale opmeting die op 60,65 are uitkomt een vergissing gemaakt moet zijn. De moeder van [geïntimeerde1] heeft op 15 december 1992 een gedeelte van het aan haar toegedeelde perceel (destijds kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie I nummer 3501) ter grootte van 4.70 are overgedragen aan de gemeente [de gemeente] . Daarna heeft zij op 22 december 1993 het resterende deel van dat perceel ter grootte van ongeveer 55.95 are overgedragen aan [geïntimeerde1] . Bij elkaar opgeteld is dat 60.65 are (4.70 + 55.95). Daaruit kan gelet op wat in 3.8 en 3.9 is overwogen worden afgeleid dat de notaris die deze akten heeft opgemaakt is uitgegaan van de (foutieve) kadastrale informatie over de grootte van het perceel dat aan de moeder van [geïntimeerde1] in 1989 was toegedeeld. Anders dan [appellant] en [geïntimeerde2] in grief 6 stellen kan bij het oordeel over de vraag wat de moeder van [geïntimeerde1] en erflater zijn overeengekomen wel degelijk worden betrokken dat er geen kenbare opmerkingen van erflater over de feitelijke gehanteerde grens bekend zijn. De grieven 3, 4 en 6 falen.
3.11
Omdat het hof hiervoor heeft vastgesteld dat de moeder van [geïntimeerde1] door de akte van verdeling de eigendom heeft gekregen van een perceel dat ongeveer 66 are bedraagt en aan de oostzijde wordt begrensd door de twee stalen staanders heeft moeder niet meer overgedragen aan [geïntimeerde1] dan zij zelf in eigendom had. De vijfde grief van [appellant] faalt daarom.
3.12
De zuidgrens van het perceel wordt gevormd door een rechte lijn vanaf de weg tot aan de stalen staander in de zuidoosthoek van het perceel van [geïntimeerde1] . Niet betwist is dat deze indertijd exact dezelfde lijn volgde als door het kadaster is ingemeten, met uitzondering van de laatste ongeveer acht meter, waarover ten aanzien van de zuidgrens geen geschil bestaat. Vast staat dat een gedeelte van de gebouwen van [geïntimeerde1] op of over die erfgrens zijn gebouwd en daarmee op de grond van erflater. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat bij verkoop en levering de kadastrale erfgrens in overeenstemming gebracht moet worden met de juridische en dat, voor zover dit de verkoopprijs negatief beïnvloedt, [geïntimeerde1] de beide andere deelgenoten moet compenseren. [appellant] is het daar niet mee eens en beoogd met grief 7 afbraak van hetgeen over de erfgrens is gebouwd. [geïntimeerde1] vecht het oordeel van rechtbank niet aan en voert verweer tegen de vordering van [appellant] . [geïntimeerde2] is het eens met [appellant] .
3.13
Het hof komt, na eigen afweging, net als de rechtbank tot het oordeel dat de vordering om hetgeen [geïntimeerde1] op de grond van erflater heeft gebouwd af te breken, afgewezen moet worden en zal de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. Weliswaar is de eigenaar van de grond in beginsel gerechtigd wegneming te vorderen, maar artikel 5:54 BW biedt een uitweg in het geval de eigenaar van het gebouw door wegneming van het uitstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld wordt dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan. Omdat alle partijen verkoop van dat gedeelte van het perceel nastreven levert correctie van de erfgrens in combinatie met vergoeding van eventueel waardeverlies door de overbouw, voor de erfgenamen geen nadeel op, terwijl afbraak van de gebouwen voor [geïntimeerde1] wel een, aanzienlijk, nadeel oplevert. Of 35 m2 een kleinigheid is of
niet kan in het midden blijven omdat [geïntimeerde1] voor die vierkante meters een marktconforme vergoeding moet betalen aan de andere deelgenoten.
3.14
[appellant] grieft ook tegen de door de rechtbank aangenomen verjaring(grief 8). Omdat het hof tot het oordeel komt dat het feitelijke perceelsgrenzen de omvang van het aan de moeder van [geïntimeerde1] weergeven is er aan de oostzijde geen sprake van verjaring en wordt het oordeel van de rechtbank over de zuidzijde niet door de grieven bestreken De grief faalt dan ook.
3.15
Grief 11 en de ongenummerde afrondende grief hebben geen zelfstandige betekenis en hoeven niet nader te worden besproken. Omdat de grieven van [appellant] geen van alle slagen, is voldaan aan de voorwaardelijke wijziging van de eis van [appellant] . Deze eis beoogt een andere wijze van verdeling dan waartoe de rechtbank heeft beslist. [appellant] vordert verkoop aan een derde van het huisperceel dat tot de nalatenschap behoort, en toedeling aan hem van de tot nalatenschap behorende landbouwgrond. Hij wil de landbouwgrond graag in de familie houden ten behoeve van zijn zoon die ook agrariër is. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voeren verweer en stellen dat de opdeling de totale waarde van het perceel zal verminderen mede door het vestigen van de erfdienstbaarheid die nodig is om vanaf de openbare weg toegang tot de landbouwgrond te krijgen.
3.16
Het hof zal de eis van [appellant] afwijzen. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat het opdelen van het perceel en het vestigen van een erfdienstbaarheid zullen leiden tot een lagere opbrengst dan de verkoop in een geheel. Hij heeft niet aangeboden de andere deelgenoten daarvoor te compenseren. Het recht op die mogelijk hogere opbrengst is in het belang van twee van de drie deelgenoten en gaat naar het oordeel van het hof voor op het belang van [appellant] om dit specifieke stukje landbouwgrond in de familie te kunnen houden.
3.17
De conclusie is dat het hof de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Gelderland van 8 juni 2022 (hersteld bij vonnis van 8 september 2022), 16 augustus 2023 en 19 juni 2024 zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van de procedure als hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 8 juni 2022 (hersteld bij vonnis van 8 september 2022) en de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 16 augustus 2023 en 19 juni 2024;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde1] ter hoogte van € 349 aan griffierecht en € 2.428 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] (2 procespunt x appeltarief II);
4.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde2] ter hoogte van € 349 aan griffierecht en € 2.428 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde2] (2 procespunt x appeltarief II);
4.4
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst het meer of anders gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, J.H. Lieber en J.U.M. van der Werff, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.