ECLI:NL:GHARL:2025:5279

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
22/355
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft vernietigd. De belanghebbende, een B.V., had een exclusieve auto gekocht en een bedrag aan BPM voldaan. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag, maar de Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende voldoende bewijs had geleverd voor de door haar bepleite waardevermindering van de auto. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat het bewijsoordeel van de Rechtbank overtuigend was en verklaarde het principale hoger beroep ongegrond. Daarnaast was er een geschil over de proceskostenvergoedingen die door de Rechtbank waren toegekend. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een lage puntwaarde voor de bezwaarkostenvergoeding en dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het Hof kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000 toe en bepaalde de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep op € 3.574,50.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/355
uitspraakdatum: 26 augustus 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 13 december 2021, nummer AWB 21/2193

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 11.350.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd en belanghebbende vergoedingen voor proceskosten en griffierecht toegekend van € 1.598 respectievelijk € 360.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Op 27 november 2024 en 2 april 2025 hebben regiezittingen plaatsgevonden waar BPM-zaken aan de orde zijn geweest die bij het Hof aanhangig waren en waarin de gemachtigde van belanghebbende namens verschillende belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optrad, waaronder in de onderhavige zaak. In het kader van deze regiezittingen hebben partijen over en weer stukken uitgewisseld, waaronder ook in deze zaak.
1.8.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 juli 2025. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Namens de Inspecteur zijn [naam2] , [naam3] en [naam4] verschenen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte auto van het merk en type Bentley Mulsanne 6.7 Speed V8 W.O. Edition (hierna: de auto) gekocht voor € 210.000 (excl. btw). Het gaat om een zeer exclusieve auto met een datum van eerste toelating op 17 juli 2019. Op de Nederlandse markt zijn geen vergelijkbare referentievoertuigen beschikbaar.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de auto op aangifte (met dagtekening 18 februari 2020) een bedrag van € 58.880 aan BPM voldaan. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd waarin de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 316.843 (€ 318.962 -/- € 2.119 wegens schade).
2.3.
Hoewel daartoe uitgenodigd, heeft belanghebbende de auto niet getoond bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). DRZ heeft de handelsinkoopwaarde getaxeerd op € 382.000. Omdat toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel gunstiger is dan een afschrijving berekend op basis van het bedrag van € 382.000, heeft de Inspecteur op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt een bedrag van € 11.350.
2.4.
Hiertegen heeft belanghebbende op 4 december 2020 bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2021 heeft de Inspecteur dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.5.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 december 2021 de naheffingsaanslag vernietigd. Volgens de Rechtbank heeft belanghebbende de door haar bepleite waardevermindering voldoende aannemelijk gemaakt. De Rechtbank heeft belanghebbende een kostenvergoeding voor bezwaar toegekend van € 530 (2 x € 265) en een proceskostenvergoeding voor beroep van € 1.068 (2 x € 534).
2.6.
De Inspecteur heeft op 25 januari 2022 hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ingesteld. Belanghebbende heeft op 10 juni 2022 incidenteel hoger beroep aangetekend.

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is vernietigd door de Rechtbank. Voorts zijn de door de Rechtbank toegekende (proces)kostenvergoedingen in geschil. Belanghebbende maakt verder aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Principaal appel: naheffingsaanslag
4.1.
De Inspecteur bestrijdt in hoger beroep het bewijsoordeel van de Rechtbank dat belanghebbende de door haar bepleite waardevermindering van de auto voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om een bijzondere, zeer exclusieve auto, acht het Hof het bewijsoordeel van de Rechtbank – en de door haar gegeven motivering – echter overtuigend. Het Hof verenigt zich daarom met dit bewijsoordeel en maakt het tot het zijne. Het principale hoger beroep van de Inspecteur treft geen doel.
Incidenteel appel: nevenvorderingen
4.2.
Beide partijen hebben gelet op het arrest HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, eensluidend verklaard dat de Rechtbank wat betreft de bezwaarkostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van de ‘lage’ puntwaarde uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4.3.
Voorts klaagt belanghebbende, gelet op HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, terecht erover dat de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de fase van beroep is uitgegaan van de ‘lage’ in het Bpb vervatte puntwaarde voor BPM-zaken.
4.4.
Berekend naar de tarieven van 2025 beloopt de vergoeding van de bezwaarkosten € 1.294 (1 punt voor bezwaarschrift, 1 punt voor hoorzitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 647) en de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase € 1.814 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 907).
4.5.
Belanghebbende heeft voorts aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hoger beroep is ingesteld op 25 januari 2022 . Het Hof doet uitspraak op 26 augustus 2025. Dit betekent dat de termijn van twee jaar (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.3) met afgerond 20 maanden is overschreden. Bij brief van 4 juli 2023 heeft het Hof partijen evenwel bericht dat de onderhavige zaak zou worden aangehouden totdat de Hoge Raad de door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:RBZWB:2023:1555) zou hebben beantwoord. Daarbij zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun opvatting over deze aanhoudingsbeslissing kenbaar te maken aan het Hof. Daarvan hebben partijen geen gebruik gemaakt. De prejudiciële antwoorden zijn door de Hoge Raad gegeven bij arrest HR 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653. Dit betekent dat de ‘redelijke termijn’ in hoger beroep voor de duur van 9 maanden en 22 dagen gestuit is geweest (zie. r.o.3.7.2 en r.o. 3.7.6 van HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) . Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn in de onderhavige hogerberoepsprocedure met meer dan zes maar minder dan 12 maanden is overschreden. Dit leidt – in aanmerking genomen dat het financiële belang bij de procedure meer dan € 1.000 beloopt – tot een vergoeding van immateriële schade van € 1000.
Slotsom
Gelet op het hiervoor overwogene dient het principale hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard en het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt berekend:
  • 1 punt voor verweerschrift
  • 1 punt voor incidenteel hogerberoepschrift
  • 0,5 punt voor repliek
  • 1 punt voor de zitting van 17 juli 2025
Derhalve 3,5 punten x wegingsfactor 1 x € 907 = € 3.174,50.
5.2.
Wat betreft de vergoeding voor de ‘comparitiefase’ in hoger beroep (zie onderdeel 1.6) ziet het Hof aanleiding artikel 2, lid 3, Bpb toe te passen. Het Hof heeft in die comparitiefase vele zaken (ongeveer honderd) gezamenlijk behandeld met het oog op het structureren van de vele aanhangige hogerberoepsprocedures van de gemachtigde en de Inspecteur door (te pogen om te komen tot) het maken van werkafspraken. De verschillende zaken zelf zijn daarbij niet inhoudelijk behandeld. In aanmerking genomen deze bijzondere omstandigheden, zou het vasthouden aan het forfaitaire puntensysteem van het Bpb voor de comparitiefase waarin twee zittingen zijn gehouden en verschillende stukken zijn gewisseld naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (vgl. HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127). Daarom kent het Hof voor de comparitiefase per (samenhangende) zaak een vergoeding van € 400 toe.
5.3.
In totaal beloopt de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep derhalve € 3.574,50.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak de Rechtbank, doch uitsluitend wat betreft de beslissing over de (proces)kostenvergoeding;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten voor de bezwaarfase tot een bedrag van € 1.294;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor beroep tot een bedrag van € 1.814;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor het hoger beroep tot een bedrag van € 3.574,50,
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000, en
  • bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.