ECLI:NL:GHARL:2025:5282

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
23/2404 tm 23/2406
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en eigenwoningschuld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013, 2014 en 2016. De belanghebbende, die eigenaar was van een woning, had tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur had deze ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat de navorderingsaanslagen rechtvaardigde en dat er sprake was van opgewekt vertrouwen. De Inspecteur had de aftrekbare kosten voor de eigen woning gecorrigeerd en de reisaftrek openbaar vervoer naar nihil verlaagd. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de belanghebbende geldleningen had ontvangen van twee rechtspersonen, waarvan de rente niet was betaald. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslagen had opgelegd, omdat er wel degelijk sprake was van nieuwe feiten. De belanghebbende had niet aangetoond dat de niet-betaalde rente over de eigenwoningschuld rentedragend was geworden. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, en stelde de navorderingsaanslagen vast op de juiste bedragen. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/2404 tot en met 23/2406
uitspraakdatum: 26 augustus 2025
Uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer [1]
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 13 juni 2023, nummers LEE 22/2311 tot en met 22/2313, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

2013
1.1.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 9 november 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd aan belanghebbende berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.032 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 762. Tegelijk met deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 749 aan belastingrente in rekening gebracht.
2014
1.2.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 9 november 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd aan belanghebbende berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.010 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 879. Tegelijk met deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 645 aan belastingrente in rekening gebracht.
2016
1.3.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 9 november 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd aan belanghebbende berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.765 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.192. Tegelijk met deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 373 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
Bij uitspraken op bezwaar van 29 maart 2022 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en vergoedingen toegekend voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht. Het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten voor bezwaar en beroep heeft de Rechtbank afgewezen
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2024. Namens belanghebbende is [naam1] (hierna: gemachtigde) verschenen. Namens de Inspecteur is
[naam2] verschenen, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen beschikbaar is gesteld door toezending (belanghebbende) respectievelijk plaatsing in het digitaal dossier (de Inspecteur).
1.8.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting hebben partijen nadere stukken ingediend.
1.9.
De voor 17 april 2025 geplande nadere mondelinge behandeling is wegens ziekte van de gemachtigde uitgesteld.
1.10.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2025. Voorafgaand aan die zitting heeft het Hof partijen uitgenodigd aanvullende stukken te overleggen. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen. Namens de Inspecteur is [naam2] verschenen, bijgestaan door [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was gedurende de jaren 2013, 2014 en 2016 eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . De gemachtigde is haar vader.
2.2.
Belanghebbende heeft de woning casco gekocht in 2006. De aanschaf en afbouw van de woning heeft zij gefinancierd met spaargeld en geldleningen, aangegaan bij [de bank1] (hypothecair) en (onderhands) bij [naam5] B.V. (hierna: [naam5] B.V.) en [naam6] Inc. [2] De vader van belanghebbende is directeur/aandeelhouder van beide rechtspersonen. De bank was in de periode 2006-2008 niet bereid haar vader in privé geld te lenen voor zijn dochter, maar wel via de beide rechtspersonen. De bank brengt een jaarlijkse rente van 10¾% in rekening aan de rechtspersonen die op hun beurt 12% rente aan belanghebbende berekenen.
2.3.
Belanghebbende genoot in de jaren 2013, 2014 en 2016 de volgende looninkomsten:
2013
2014
2016
Stichting [naam7]
€ 42.862
€ 45.664
€ 51.343
[naam5] B.V.
€ 1.560
€ 1.560
€ 1.560
2.4.
Belanghebbende heeft van de Stichting [naam7] in de jaren 2013, 2014 en 2016 een reiskostenvergoeding ontvangen van € 493.
2.5.
Belanghebbende heeft in de jaren 2013, 2014 en 2016 de volgende inkomensbestanddelen en aftrekposten in haar aangiftes IB/PVV aangegeven:
2013
2014
2016
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 31.370
€ 34.347
€ 40.089
- Geclaimde reisaftrek:
€ 480
€ 481
€ 495
- Saldo inkomsten en aftrek eigen woning
- € 12.572
- € 12.396
- € 12.319
Belastbaar inkomen uit sparen beleggen
€ 0
€ 0
€ 0
- Bezittingen
€ 46.678
€ 49.615
€ 14.182
- Schulden (na aftrek drempel)
€ 61.977
€ 61.977
€ 79.906
2.6.
De door belanghebbende opgevoerde aftrekbare kosten eigen woning in de jaren 2013, 2014 en 2016 bestaan uit de volgende posten:
Naam
Nummer
Rente
Schuld ultimo
[de bank1]
[nummer1]
€ 3.996
€ 108.000
[de bank1]
[nummer2]
€ 2.828
€ 72.500
[naam5] B.V.
-
€ 462
€ 3.844
[naam6] Inc.
-
€ 6.720
€ 56.000
2.7.
De door belanghebbende in de aangifte opgevoerde schulden in box 3 betreffen de volgende schulden:
2013
2014
2016
IB-Groep
€ 9.385
€ 9.385
€ 3.835
[naam5] B.V.
€ 10.816
€ 10.816
€ 14.235
Diversen
€ 44.676
€ 44.676
€ 64.836
Bij het invullen van de aangifte IB/PVV 2014 is een overname foute gemaakt en zijn de schulden van 2013 vermeld.
2.8.
In de jaarlijks door de gemachtigde voor belanghebbende opgestelde berekening verzamelinkomen zijn de volgende schulden voor box 3 in aanmerking genomen:
2013
2014
2016
IB-Groep
€ 9.385
€ 7.562
€ 3.835
[naam5] B.V./ [naam6] Inc.
€ 10.816
€ 11.770
€ 14.235
Diversen
€ 44.676
€ 51.396
€ 64.836
2.9.
De definitieve aanslagen IB/PVV over het jaar 2013 (met dagtekening 14 april 2015), 2014 (met dagtekening 5 april 2016) en 2016 (met dagtekening 16 maart 2018) zijn door de Inspecteur conform de ingediende aangiften (zie 2.5) opgelegd.
2.10.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 23 september 2019 geïnformeerd dat tijdens de behandeling van de aangifte IB/PVV 2015 is geconstateerd dat de aanslagen over de belastingjaren 2013, 2014 en 2016 vermoedelijk tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht om schriftelijke bewijsstukken over te leggen van de opgevoerde reisaftrek, de in aftrek gebrachte rente eigen woning met betrekking tot de onderhandse leningen van [naam5] B.V. en [naam6] Inc. en de schulden in
box 3.
2.11.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 oktober 2019 geïnformeerd dat hij navorderingsaanslagen IB/PVV zal opleggen voor de jaren 2013, 2014 en 2016.
2.12.
De Inspecteur heeft vervolgens de onder 1.1 tot en met 1.3. genoemde navorderingsaanslagen met beschikkingen belastingrente opgelegd. Hierbij heeft de Inspecteur de aftrekbare kosten voor de eigen woning voor alle drie belastingjaren met een bedrag van
€ 7.182 gecorrigeerd door de rente aan [naam5] B.V. van € 462 en aan [naam6] Inc. van € 6.720 niet in aftrek toe te laten. Daarnaast heeft de Inspecteur de reisaftrek openbaar vervoer voor de jaren 2013 en 2014 gecorrigeerd naar nihil en voor het jaar 2016 gecorrigeerd naar
€ 1. De schulden in box 3 aan [naam5] B.V. en aan Diversen heeft de Inspecteur voor alle drie belastingjaren gecorrigeerd naar nihil. Tenslotte heeft de Inspecteur voor het jaar 2016 een vordering van € 40.900 in aanmerking genomen.
2.13.
De Inspecteur heeft lopende de procedure over het jaar 2015 bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij brief van 15 juni 2021 aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2015 zal worden vernietigd. In deze brief staat – voor zover hier relevant – het volgende:
Navorderingsaanslag
Naar mijn mening is de navorderingsaanslag 2015 op formeelrechtelijke gronden ten onrechte opgelegd. Volgens artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen moet een nieuw feit, een redelijkerwijs kenbare fout of kwade trouw het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigen. Voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 is hiervan geen sprake. Ik ben dan ook van mening dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 ten onrechte aan uw cliënte is opgelegd en zal de navorderingsaanslag ongedaan maken. Ik benadruk hierbij wel dat deze toekenning slechts van kracht is op het jaar 2015. U kunt aan deze toezegging geen rechten ontlenen voor andere jaren. (…)
2.14.
Voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 is de volgende correspondentie gevoerd:
Datum
Omschrijving
10 november 2016
Digitaal ingediende aangifte IB/PVV 2015
13 oktober 2017
Eerste vragenbrief inzake IB/PVV 2015 met verzoek om informatie over
- reisaftrek
- eigenwoningschuld en rente onderhandse leningen
- box 3 schulden
- machtiging
2 november 2017
Reactie van belanghebbende met als bijlagen bewijsstukken over
- de reisaftrek
- de studieschuld bij DUO
- de machtiging
5 november 2017
Digitaal ingediende aangifte IB/PVV 2016
10 november 2017
Dagtekening definitieve aanslag IB/PVV 2015
16 maart 2018
Dagtekening definitieve aanslag IB/PVV 2016
13 juli 2018
Tweede vragenbrief
8 augustus 2018
Reactie van belanghebbende zonder bijlagen
11 september 2018
Derde vragenbrief
29 september 2018
Reactie van belanghebbende met als bijlagen bewijsstukken over
- de reisaftrek
- de rapporten inzake de aangiften IB/PVV 2015 en 2016
16 oktober 2018
Voornemen afwijking van de aangifte IB/PVV 2015
26 oktober 2018
Reactie van belanghebbende met als bijlage een kopie van de notarisafrekening met betrekking tot de aankoop van de woning
14 december 2018
Mededeling van het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015
10 januari 2019
Dagtekening navorderingsaanslag IB/PVV 2015
23 september 2019
Het verzoek om informatie over de aangifte IB/PVV 2016
28 oktober 2019
Mededeling van het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016
9 november 2019
Dagtekening navorderingsaanslag IB/PVV 2016
2.15.
In de reactie van belanghebbende van 2 november 2017 op de eerste vragenbrief naar aanleiding van de aangifte IBPVV 2015 staat onder meer het volgende:
Hierna de beantwoording van uw vragen:
a.
Reisaftrek openbaar vervoer
1.
zie bijgesloten reizenoverzicht Qbuss-OV-chipkaart
2.
ruim 21 km als openbaar vervoer: de totale afstand huis-school is meer
3.
zie bijgesloten bankafschriften
4.
zie uw vooringevulde belastinggegevens
5.
zij heeft per week vijf werkdagen
Eigen woning: betaalde rente
1.
van de onderhandse leningen zijn geen overeenkomsten opgemaakt
2.
van de onderhandse leningen wordt rente betaald/aflossingen als de I.B.G. leningen zijn afgelost.
Opmerking:
De verschuldigde rente is in box 3 bijgeplust.
Box 3 schulden
1. Zoals aangegeven onder b zijn er geen leenovereenkomsten opgemaakt.
2. Stand per 1 januari 2015
Box 1
Stand per 31 december 2015
BV/Inc € 13.281
+ € 462 rente I + € 492
= € 14.235
Inc € 58.116
+ € 6.720 rente II
= € 64.836
€ 71.397*
ik heb € 70.379
foutief genomen
à 0,7% €492
IBG stand is bijgesloten
3. aflossingen zijn nog niet verricht (zie b 2)
2.16.
In de reactie van belanghebbende van 8 augustus 2018 op de tweede vragenbrief naar aanleiding van de aangifte IBPVV 2015 staat onder meer het volgende:
Eigen woning: onderhandse lening
Lening I van [naam1] B.V. (…) leningsbedrag € 3.843,70. Rente 462
Lening II van [naam6] Inc (…) leningsbedrag € 56.000. Rente 6.720
Rentepercentage is voor beide leningen 12%
Dit is door uw dienst in Groningen in het begin van de aankoop en bewoning van kliente’s woning geaksepteerd. Ook de verwerking zoals in de aangifte.
Van de renten die jaarlijks in box 3bijgeboekt worden wordt ook een rentepercentage van 0,7% berekend.
Standen box 3
01.01.2015
Rente E.W.
Rente box 3
01.01.2016
[naam1] B.V.
6.658
462
46
7166
[naam6] Inc
6.623
446
7069
13281
14.235
Diversen:
[naam6] Inc
58.116
6.72
64.836
Totaal Generaal
71397
Rente
0,7
500
Ik had echter 70397
492
genomen
492
Verschil
8
Er zijn geen rentefakturen opgemaakt maar jaarlijks worde op deze wijze steeds aangegeven en verwerkt.
2.17.
Op 17 januari 2025 heeft belanghebbende rekeningafschriften overgelegd van bankrekeningen op naam van [naam6] Inc. respectievelijk belanghebbende. Volgens deze bankafschriften heeft [naam6] Inc. in de periode van 2 februari 2006 tot 14 augustus 2008 in totaal € 56.000 overgemaakt naar belanghebbende.
2.18.
In een op 23 juli 2025 door het Hof ontvangen nader stuk van belanghebbende staat onder meer het volgende:
(…) door de overname van zakelijke klienten van [de bank1] door [de bank2] werden later deze “kleinere klienten” (hoogte van de rekening-koerant) aan de kant gezet met het mes op de keel om af te lossen. Dit is na veel juridische strijd afgetikt om te blijven aflossen met een rentevergoeding van 2½%. Vandaar een doorberekening van 3% aan mijn kliente.
(…)
Schulden
31/12
2014
2015
31/12
2015
2016
31/12
2016
2017
31/12
2017
BV/Inc
13.281
462+492*
14.235
462+554
15.251
115+608
15.974
Inc
58.116
6.72
64.836
6.72
71.556
1.68
73.236
71.397
à 0,7%
79.071
à 0,7%
86.807
à 0,7%
89.21
*Ik had 70.397 genomen
2.19.
De Inspecteur heeft aan de hand van de ingediende aangiftes IB/PVV overzichten samengesteld per peildatum box 3 van de stand van de schulden van belanghebbende aan [naam5] B.V. en [naam6] Inc.
Schuld aan [naam5] B.V.
Stand per 1 januari
Schuld
Toename
2010
€ 10.127
2011
€ 10.172
€ 45
2012
€ 9.964
-/- € 208
2013
€ 10.816
€ 852
2014
€ 10.816
€ 0
2015
€ 13.281
€ 2.465
2016
€ 14.235
€ 954
2017
€ 15.251
€ 1.016
2018
€ 15.975
€ 724
2019
€ 16.715
€ 740
2020
€ 11.185
-/- € 5.530
2021
€ 11.610
€ 425
2022
€ 6.874
-/- € 4.736
Schuld aan [naam6] Inc. [3]
Stand per 1 januari
Schuld
Toename
2010
€ 24.516
€ 6.720
2011
€ 31.236
€ 6.720
2012
€ 37.956
€ 6.720
2013
€ 44.676
€ 6.720
2014
€ 44.676
€ 0
2015
€ 58.116
€ 13.440
2016
€ 64.836
€ 6.720
2017
€ 71.556
€ 6.720
2018
€ 73.236
€ 1.680
2019
€ 74.916
€ 1.680
2020
€ 80.464
€ 5.548
2021
€ 80.259
-/- € 205
2022
€ 82.501
€ 2.242

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014 en 2016 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil ziet (nog) op de volgende vragen:
  • is sprake van een nieuw, navordering rechtvaardigend feit?
  • is sprake van opgewekt vertrouwen?
  • zijn de reisaftrek openbaar vervoer en de aftrekbare kosten eigen woning terecht en tot de juiste bedragen gecorrigeerd?
Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.2.
Na de mondelinge behandelingen van het hoger beroep is niet langer in geschil dat
  • in de jaren 2006 tot en met 2008 onderhands geldleningen aan belanghebbende zijn verstrekt door [naam5] B.V. (totaal € 3.844) en [naam6] Inc. (totaal € 56.000)
  • belanghebbende over 2013, 2014 en 2016 (jaarlijks) voor deze geldleningen een rente is verschuldigd van 12% (€ 462 aan [naam5] B.V. en € 6.720 aan [naam6] Inc.)
  • belanghebbende de jaarlijkse rente tot en met (in ieder geval) 2016 niet heeft betaald, maar schuldig is gebleven
  • de 12%-renteschulden door belanghebbende in box 3 in aanmerking zijn genomen.
  • de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor 2013, 2014 en 2016 moeten worden vastgesteld op nihil
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014 en 2016. De Inspecteur concludeert nader tot vermindering daarvan met de over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen geheven belasting in elk van die jaren.
3.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende haar verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur voor elk van de jaren 2013, 2014 en 2016 beschikt over een nieuw feit en dat niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur bij belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij voor het jaar 2006 of een van de daarop volgende jaren instemde met haar standpunten. Hiertoe verwijst het Hof naar de overwegingen van de Rechtbank in r.o. 5.-7.5. en 14-16.2 van haar uitspraak. Het Hof onderschrijft die overwegingen en neemt deze over. Het Hof voegt daar ten aanzien van het nieuwe feit voor het jaar 2016 aan toe dat (ook) de inhoud van de reactie op de eerste vragenbrief over de aangifte IB/PVV 2015 (zie 2.15.), net als de kort daarna ingediende aangifte IB/PVV 2016 onvoldoende aanleiding gaf voor twijfel over de juistheid van die aangifte, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de daarin opgenomen gegevens juist waren. [4]
4.2.
Het Hof verenigt zich ook met het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur de reisaftrek terecht heeft gecorrigeerd. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank daarover in r.o. 11.-13. van haar uitspraak en neemt die over.
4.3.
Tot de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning behoort - voor zover hier van belang - de rente op schulden die zijn aangegaan voor aanschaf, verbetering of onderhoud van de eigen woning. [5] Op grond van artikel 3.147 Wet IB 2001 en voor zover hier van belang komen kosten in aanmerking voor aftrek op het tijdstip waarop zij zijn betaald of rentedragend geworden.
4.4.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat belanghebbende (mondeling) overeenkomsten van schuldomzetting met [naam5] B.V. (€ 3.844) respectievelijk van geldlening met [naam6] Inc. (€ 56.000) is aangegaan. Verder is niet meer in geschil dat belanghebbende de jaarlijks over deze geldleningen verschuldigde rente niet heeft betaald, maar schuldig is gebleven. Ook betwist de Inspecteur niet langer dat schuld van belanghebbende aan [naam5] B.V. voor het gehele bedrag moet worden aangemerkt als eigenwoningschuld. Voor de door [naam6] Inc. verstrekte geldlening accepteert de Inspecteur een bedrag van € 40.000 als eigenwoningschuld om verdere discussie te voorkomen, van welke bedrag hij (in ieder geval) € 36.424 aannemelijk gemaakt acht. Toch heeft belanghebbende geen recht op aftrek van (een deel van) de schuldig gebleven rente, omdat (primair) belanghebbende niet tevens aannemelijk heeft gemaakt dat die renteschuld rentedragend is geworden en (subsidiair) dat het gehanteerde rentepercentage van 0,7% onzakelijk laag is gelet op de door de schuldeiser aan de bank verschuldigde rente van 10¾% en daarom aan aftrek in de weg staat, aldus de Inspecteur. Belanghebbende stelt dat niet alleen aannemelijk is gemaakt dat de geldleningen volledig als eigenwoningschuld zijn aan te merken, maar ook dat sprake is van rentedragend schuldig gebleven rente, omdat de renteschuld is bijgeplust in box 3 en oprent tegen een rente van 0,7%.
4.5.
Nu vaststaat dat de geldleningen (gedeeltelijk) zijn aan te merken als eigenwoningschuld, terwijl de verschuldigde rente niet is betaald, zal het Hof beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de rente over de eigenwoningschuld rentedragend schuldig is gebleven.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat het verloop [6] in de jaren 2010 – 2017 van de box 3 schulden aan [naam5] B.V. respectievelijk [naam6] Inc. [7] zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende consistent is om (uitsluitend) daaruit de conclusie te trekken dat de jaarlijks verschuldigde maar niet betaalde rente van in eerste instantie € 462 respectievelijk € 6.720 en vanaf 2017 van € 115 respectievelijk € 1.680 rentedragend schuldig is gebleven. Het Hof licht dit oordeel hieronder toe.
4.7.
Uit het onder 2.15., 2.16. en 2.18. weergegeven verloop van de schuldposities begrijpt het Hof dat de rente steeds aan het einde van het jaar is verschuldigd en (in ieder geval tot en met 2016) wordt bijgeschreven. De gestelde oprenting van die bijgeschreven rente zou dan plaatsvinden aan het einde van het daaropvolgende jaar. Aldus begrepen betekent dit dat de oprenting van de over 2013 verschuldigde en bijgeschreven rente plaatsvindt ultimo 2014, die over 2014 ultimo 2015 en die over 2016 ultimo 2017. Voor de jaren volgend op 2017 beschikt het Hof over onvoldoende gegevens om de consistentie van het verloop van de schulden te kunnen beoordelen. Het Hof laat die jaren daarom buiten beschouwing.
4.8.
Uit het (verbeterd gelezen) verloop van de box 3 schuld aan [naam6] Inc. zoals door belanghebbende vermeld in haar aangiftes IB/PVV volgt dat de schuld in onderhavige jaren uitsluitend toeneemt met de verschuldigd gebleven rente van € 6.720 en na de rentebijstelling van 12% naar 3% vanaf 2017 van € 1.680 over de hoofdsom van € 56.000 en niet ook met de over die bijgeschreven rente verschuldigde 0,7% rente:
Stand per 1 januari
Schuld
Mutatie ultimo jaar
2010
€ 24.516
€ 6.720
2011
€ 31.236
€ 6.720
2012
€ 37.956
€ 6.720
2013
€ 44.676
€ 6.720
2014
€ 51.396
€ 6.720
2015
€ 58.116
€ 6.720
2016
€ 64.836
€ 6.720
2017
€ 71.556
€ 1.680
4.9.
Uit het (verbeterd gelezen) verloop van de box 3 schuld aan [naam5] B.V. zoals door belanghebbende vermeld in haar aangiftes IB/PVV valt niet zonder meer een conclusie te trekken over de oprenting van de bijgeschreven rente van € 462 (12%, tot en met 2016) respectievelijk € 115 (3%, vanaf 2017):
Stand per 1 januari
Schuld
Mutatie lopend jaar
2010
€ 10.127
€ 45
2011
€ 10.172
-/- € 208
2012
€ 9.964
€ 852
2013
€ 10.816
€ 954
2014
€ 11.770
€ 1.511
2015
€ 13.281
€ 954
2016
€ 14.235
€ 1.016
2017
€ 15.251
€ 724
4.10.
Uit de reactie van belanghebbende op de tweede vragenbrief naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2015 (zie 2.16) en de vermeldingen “ [naam5] B.V./ [naam6] ” in de jaarlijks door de gemachtigde gemaakte overzichten verzamelinkomen (zie 2.8.) alsmede de omschrijvingen “BV/Inc” naast “Inc” in de reactie op de eerste vragenbrief over de aangifte IB/PVV 2015 (zie 2.15.) en in het nader stuk dat is ontvangen op 23 juli 2025 (zie 2.18.) begrijpt het Hof dat jaarlijks de rente van 0,7% over de box 3 schulden volgens haar weliswaar per schuldeiser wordt geadministreerd en bijgeschreven, maar dat de resulterende schuldposities in de aangiftes IB/PVV steeds tezamen staan vermeld als box 3 schuld aan [naam5] B.V. Aldus begrepen zou de oprenting van (onder meer) de bijgeschreven rente dan moeten volgen uit het gezamenlijke verloop van de schuldposities aan [naam5] B.V. en [naam6] Inc. Dit betekent dat de jaarlijkse eindstand van de gezamenlijke box 3 schulden na de rentemutaties overeen moet komen met de beginstand van die schulden zoals vermeld in de aangiftes IB/PVV over het daaropvolgende jaar.
Jaar
Stand
box 3 schulden aan
BV/Inc
per
1 januari
Bij:
0,7% rente box 3 schulden
aan
BV/Inc
Bij:
12% rente schuld
€ 3.844
aan
BV
Bij:
12% rente schuld
€ 56.000
aan
Inc
Stand
box 3 schulden aan
BV/Inc
per
31 december na rente mutaties
Verschil stand 31 december
na rente mutaties
met stand
1 januari volgend jaar
2010
€ 34.643
€ 243
€ 462
€ 6.720
€ 42.068
-/- € 660
2011
€ 41.408
€ 290
€ 462
€ 6.720
€ 48.880
-/- € 960
2012
€ 47.920
€ 336
€ 462
€ 6.720
€ 55.438
€ 54
2013
€ 55.492
€ 389
€ 462
€ 6.720
€ 63.063
€ 103
2014
€ 63.166
€ 443
€ 462
€ 6.720
€ 70.791
€ 606
2015
€ 71.397
€ 492 [8]
€ 462
€ 6.720
€ 79.071
€ 0
2016
€ 79.071
€ 554
€ 462
€ 6.720
€ 86.807
€ 0
2017
€ 86.807
€ 608
€ 115
€ 1.680
€ 89.210
€ 0
Het Hof constateert dat ook het verloop van de beide schuldposities tezamen voor een aantal jaren resulteert in een verschil (laatste kolom) waarvoor in de stukken van dit geding geen verklaring is te vinden. Die onverklaarde verschillen in de voorafgaande jaren maken tevens dat enkel het ontbreken van een verschil voor de jaren 2015 tot en met 2017 voor het Hof onvoldoende is om het standpunt van belanghebbende voor 2014 en 2016 (wel) te volgen. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat niet de civielrechtelijke inhoud van de gemaakte afspraken over de omvang van de geldleningen, de hoogte van de verschuldigde rente en de oprenting van de bijgeschreven rente in hoger beroep nog langer in geschil zijn, maar dat het geschil (primair) ziet op de uitvoering van de afspraken over de oprenting van de bijgeschreven rente. Anders gezegd, belanghebbende moet (primair) aannemelijk maken dat de afgesproken oprenting tegen 0,7% jaarlijks daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daarbij betrekt het Hof dat belanghebbende naast de ten behoeve van haar door de gemachtigde opgestelde rapporten voor de aangiftes IB/PVV geen gelegenheid heeft geboden de uitvoering van de oprenting te verifiëren, bijvoorbeeld met stukken uit de administratie van de betrokken geldschieters, terwijl dat wel mogelijk was en daar ook om is verzocht. Het Hof wijst er in dit verband op dat de afgesproken oprenting niet is af te leiden uit bijvoorbeeld bankoverschrijvingen. Verder wijst het Hof erop dat de gemachtigde diverse keren heeft aangegeven dat hij beschikt over stukken waarmee een dergelijke verificatie mogelijk is. Zo schrijft de gemachtigde in het stuk van 17 januari 2025 “Wat bij mijn kliente verwerkt werd en wordt is het spiegelbeeld bij mijn rechtspersonen.” Daarna heeft de gemachtigde kort voorafgaand aan de nadere zitting van het Hof in zijn nadere stuk, ontvangen op 23 juli 2025, verklaard dat de verhouding in financiële zin is te volgen in de rapporten van belanghebbende (die tot de gedingstukken behoren) en “in de verwerking bij mijn toko’s in de kolommenbalansen.” Vervolgens heeft de gemachtigde tijdens die nadere mondelinge behandeling (opnieuw) verklaard dat de rentebaten zijn terug te vinden op de kolommenbalansen, maar dat hij deze ter zitting niet kan laten zien, terwijl het Hof hem voorafgaand aan die zitting had uitgenodigd stukken van de rechtspersonen te overleggen waarin de schuldig gebleven rentebedragen zijn verwerkt. Ondanks dat in het betreffende bericht (alleen) jaarstukken zijn genoemd, had dat de gemachtigde, die volgens zijn briefpapier administratieconsulent en belastingadviseur is, niet ervan hoeven te weerhouden afschriften van de betreffende kolommenbalansen te overleggen of ter zitting te tonen. Het Hof concludeert dat belanghebbende ruimschoots in de gelegenheid is gesteld haar standpunt dat daadwerkelijk sprake is geweest van oprenting van de bijgeschreven rente te onderbouwen met nadere stukken, maar zij heeft dat niet, althans onvoldoende gedaan.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de door haar ingebrachte stukken en de verklaringen ter zitting niet aannemelijk heeft gemaakt dat de niet betaalde rente over de eigenwoningschuld rentedragend is geworden als bedoeld in artikel 3.147 Wet IB 2001.
4.12.
De stelling van belanghebbende dat de eigenwoningschuld op € 56.000 althans meer dan € 40.000 moet worden vastgesteld en de stelling van de Inspecteur dat oprenting tegen 0,7% ten opzichte van een schuldig gebleven rente van 12% onzakelijk laag is en aftrek verhindert, behoeven geen bespreking.
4.13.
Het Hof concludeert dat de bij de navorderingsaanslagen voor 2013, 2014 en 2016 vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning niet te hoog zijn vastgesteld en dat de voor die jaren vastgestelde belastbare inkomens uit sparen en beleggen moeten worden verminderd naar nihil.
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het voorgaande leidt ertoe dat de vastgestelde verzamelinkomens en de berekende belastingrente dienovereenkomstig moeten worden verminderd.
4.15.
Het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten van belanghebbende die zij voor bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken, wijst het Hof af. Hiertoe onderschrijft het Hof de overweging van de Rechtbank in r.o. 24 van haar uitspraak. Het Hof neemt die overweging over en voegt daar aan toe dat ook in hoger beroep geen sprake is van de daartoe vereiste bijzondere omstandigheden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht van € 50.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.294 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x wegingsfactor 1 x € 647 en € 2.721 voor de kosten in hoger beroep (3 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen en bijwonen nadere zitting) x wegingsfactor 1 x € 907), ofwel in totaal op € 4.015. Voor het beroep heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding toegekend. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van samenhangende zaken.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoedingen van immateriële schade, proceskosten en griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur,
– verklaart de bezwaren gegrond,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.032 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.010 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.765 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil,
– vermindert de verzamelinkomens 2013, 2014 en 2016 dienovereenkomstig,
– vermindert de berekende belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.015,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten
€ 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, raadsheer, in tegenwoordigheid van
mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 26 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. Keuning)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Voorheen tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer.
2.Door de gemachtigde aangeduid als “mijn toko’s”.
3.Vermeld als Diversen in de aangiftes IB/PVV en de overzichten verzamelinkomen, zie 2.7. en 2.8.
4.Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, r.o. 3.2.
5.Artikelen 3.119a en 3.120 Wet IB 2001.
6.Overzicht schulden uit 2.19. gecorrigeerd voor overname fouten in aangifte IB/PVV 2014, zie 2.7. en 2.8. De foutief berekende rente is voor 2015 niet gecorrigeerd. zie 2.15., 2.16. en 2.18.
7.De vermelding Diversen in de aangiftes en de overzichten van het verzamelinkomen betreft de bijgeschreven rente van 12% over de geldlening van € 56.000 verstrekt door [naam6] Inc. aan belanghebbende.
8.Rente over € 70.397 in plaats van over € 71.397, zie 2.15 en 2.16.