ECLI:NL:GHARL:2025:5432

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
200.348.683
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van aandelen in B.V. na echtscheiding en de vraag van economische eigendom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een procedure na cassatie. De man en vrouw, die in 1982 in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd, zijn in 2020 gescheiden. De man heeft aandelen in een B.V. die door zijn ouders is opgericht, maar deze zijn nooit op zijn naam gesteld. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 90.275,50 aan de vrouw moest betalen vanwege overbedeling. De man heeft in hoger beroep gesteld dat de aandelen niet tot de huwelijksgemeenschap behoren, omdat ze nooit aan hem zijn geleverd. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het hof, dat nu moest beoordelen of de aandelen in de gemeenschap vallen. Het hof concludeert dat de aandelen niet tot de huwelijksgemeenschap behoren, omdat de man niet kan aantonen dat de aandelen ooit aan hem zijn overgedragen. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat de aandelen in de gemeenschap vallen. Het hof oordeelt dat de man zich wel als aandeelhouder heeft gedragen en dat de economische eigendom van de aandelen aan hem toekomt. De man is gehouden de helft van de waarde van de aandelen aan de vrouw te betalen, wat neerkomt op € 90.275,50. De overige verzoeken van de vrouw worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.348.683/01
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant 341020)
beschikking van 4 september 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.A.M. Schutte te Eindhoven,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Houtman te Oirschot.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

1.1.
De Hoge Raad heeft op 8 november 2024 een beschikking gegeven en daarbij de beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 31 augustus 2023 vernietigd en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.2.
De man heeft in zijn brief van 26 november 2024 verzocht over te gaan tot verdere behandeling van de zaak. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad te laten weten welke rechtsvragen volgens hen nog voorliggen.
1.3.
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een beroepschrift na verwijzing door de Hoge Raad van de man;- een memorie na verwijzing van de vrouw;
- een brief van mr. Schutte van 6 maart 2025 met producties;
- een journaalbericht van mr. Schutte van 22 mei 2025 met producties.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De motivering van de beslissing

procedure tot en met cassatie en verwijzing
2.1.
In de behandeling na verwijzing is het volgende van belang.
2.2.
Partijen zijn in 1982 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 1 december 2020 is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
De ouders van de man hebben op 4 november 1975 [naam1] B.V. (hierna: de B.V.) opgericht. Op 1 januari 1994 zijn de moeder van de man en de man in functie getreden als bestuurders van de B.V. Op 30 december 1994 is de vader van de man overleden. Op 1 augustus 2007 is de moeder van de man uit functie getreden als bestuurder van de B.V. Sindsdien is de man enig bestuurder van de B.V. Op 21 oktober 2010 is de moeder van de man overleden.
2.4.
Partijen zijn op 29 november 2020 een overeenkomst toedelen aandelen tevens vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) met elkaar overeengekomen. In deze overeenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over de toedeling van de aandelen van de B.V. en de waarde waartegen dit zou gebeuren.
2.5.
De rechtbank heeft ten aanzien van de aandelen in de B.V. vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat deze aan de man toegedeeld moeten worden. De rechtbank heeft zo beslist en bepaald dat de man vanwege overbedeling € 90.275,50 aan de vrouw moet voldoen.
2.6.
Na de beschikking van de rechtbank heeft de man zich tot zijn notaris gewend. De notaris heeft hem erop gewezen dat hem niet is gebleken dat de aandelen ooit op naam van de man zijn gesteld.
2.7.
Hierop heeft de man hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch. In de beschikking van 31 augustus 2023 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de bestreden beschikkingen van de rechtbank van 5 februari 2021 en 10 december 2021 bekrachtigd en geoordeeld dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft het verweer van de man dat de aandelen in de B.V. niet tot de huwelijksgemeenschap behoren, verworpen.
2.8.
De man is vervolgens in cassatie gegaan. In de beschikking van 8 november 2024 heeft de Hoge Raad de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch vernietigd omdat het oordeel van het hof gelet op de stellingen van partijen onbegrijpelijk is en het geding voor verdere behandeling en beslissing naar het hof Arnhem-Leeuwarden verwezen.
verzoeken van partijen na cassatie
2.9.
De man verzoekt het hof:
voor recht te verklaren dat de aandelen in de B.V. geen deel uitmaken van de gemeenschap van goederen en dat de man in dat kader ook niets meer verschuldigd is aan de vrouw;
voor recht te verklaren dat de man de vaststellingsovereenkomst van 29 november 2020 terecht en op goede gronden heeft vernietigd;
de vrouw te veroordelen om het door de man onterecht betaalde bedrag aan de man terug te betalen.
2.10.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Voor het geval en wordt geoordeeld dat de aandelen in de B.V. niet tot de gemeenschap behoren, verzoekt de vrouw:
  • primair:het bezit van de aandelen dan wel de economisch eigendom van de aandelen althans de waarde daarvan dan wel de vordering tot herstel van de tekortkoming in de nakoming aan de man toe te delen met de verplichting dat hij wegens overbedeling een bedrag van € 90.275,50 aan de vrouw moet voldoen;
  • subsidiair:een aantal door de vrouw genoemde losse vermogensbestanddelen en vorderingen aan de man toe te delen tegen de verplichting van de man om aan de vrouw een bedrag van € 90.275,50 te betalen;
  • de totale wijze van verdeling te gelasten zoals de rechtbank heeft gedaan en met inbegrip van eventueel in hoger beroep bepaalde alsnog te verdelen vermogensbestanddelen en te bepalen dat de man in het kader van die verdeling nog een bedrag van € 90.275,50 aan de vrouw verschuldigd is.
beoordeling van de verzoeken
de aandelen in de B.V. en de huwelijksgemeenschap
2.11.
Het hof moet allereerst de vraag beantwoorden of de aandelen in de B.V. in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. De man meent dat partijen eerder ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat de aandelen in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Inmiddels is gebleken dat de aandelen nooit aan de man zijn overgedragen, zodat deze geen deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap, aldus de man. Hij betwist aldus de stelling van de vrouw dat de aandelen wel in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Zij vermoedt dat de aandelen voor 1993 aan de man zijn overgedragen. Op dat moment was een notariële akte van levering voor de overdracht nog niet vereist. Verder doet de vrouw een beroep op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring.
2.12.
Bij de beantwoording van de vraag of de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren, neemt het hof als vaststaand aan dat de vrouw aan haar stelplicht dat de aandelen in de huwelijksgemeenschap vallen, heeft voldaan. De vraag die daarop volgt is of de man deze stelling voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Het hof meent van wel. In de eerste plaats heeft de vrouw geen afschrift of uittreksel van een akte van levering van de aandelen aan de man overgelegd, terwijl dat, in het geval de overdracht van de aandelen na 1992 heeft plaatsgehad, een constitutief vereiste is voor die overdracht en voor het vallen van die aandelen in de huwelijksgemeenschap van partijen en die akte dus bij uitstek kan dienen tot bewijs van de stelling van de vrouw. In de tweede plaats is er de e-mail die de man op 27 januari 2022 van zijn notaris heeft ontvangen. In deze e-mail staat:
“(…) Bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is er vanuit gegaan dat de aandelen in [naam1] B.V. behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap. Uit de door u toegezonden stukken kan ik dit niet herleiden. De aandelen zijn destijds verkregen door uw ouders. U heeft aangegeven dat de aandelen tijdens leven van moeder aan u zijn overgedragen.
Alvorens ik werkzaamheden kan verrichten met betrekking tot de overdracht van aandelen zal ik dienen te beschikken over de akte waarbij de aandelen aan u zijn overgedragen. Mochten de aandelen niet tijdens het leven zijn overgedragen dan zijn zij krachtens erfrecht verkregen door alle kinderen. In het testament van uw moeder is een uitsluitingsclausule opgenomen, inhoudende dat de aandelen niet zullen gaan behoren tot een gemeenschap van goederen.
Bovendien behoren niet alle aandelen u toe maar slechts l/8e gedeelte.
Het is mij dan ook niet duidelijk waarom bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ook aandelen dienen te worden verdeeld en de waarde hiervan ook deels toekomt aan uw ex-partner.
Het lijkt mij raadzaam dit nader te bespreken met uw advocaat. (…)”
2.13.
Uit de e-mail van de notaris van de man volgt dat de notaris uit de stukken die hem zijn toegezonden niet kan afleiden dat de aandelen ooit via een notariële akte aan de man zijn geleverd. Daarbij heeft de man gesteld dat het notariskantoor [naam2] N.V. het vaste notariskantoor van de familie is (geweest). De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat de akte van oprichting van de B.V. is opgesteld en gepasseerd door een andere notaris. De man heeft hier tijdens de zitting een toelichting op gegeven en verklaard dat de akte van oprichting van de B.V. in 1975 door een andere notaris in [plaats1] is gepasseerd, omdat het administratiekantoor in [plaats1] zat. Kort daarna is er een ander administratiekantoor gekomen en is het notariskantoor [naam2] N.V. de vaste notaris van de familie geworden. De man heeft daarbij een opsomming gegeven van alle handelingen die door dit notariskantoor zijn verricht. Dat de familie van de man tussentijds de notariële levering van de aandelen via een ander notariskantoor zou hebben laten verlopen, heeft de vrouw gelet op de betwisting van de man onvoldoende onderbouwd, zodat het hof de stelling van de vrouw dat de aandelen aan de man zijn overgedragen en aldus in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen passeert. De vrouw merkt terecht op dat de omstandigheid dat een akte van levering niet boven water is gekomen nog niet betekent dat zo’n akte er niet is. Volgens het hof had het dan wel op de weg van de vrouw gelegen ervoor te zorgen dat die akte alsnog tevoorschijn zou komen en dat heeft de vrouw niet gedaan. De vrouw heeft tijdens de zitting in hoger beroep afgezien van verdere bewijslevering op dit punt.
2.14.
De vrouw heeft nog het vermoeden uitgesproken dat de aandelen in de B.V. voor 1993 aan de man zijn overgedragen. Met ingang van 1 januari 1993 is op grond van artikel 2:196 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een notariële akte vereist voor de levering van aandelen. Voor die tijd gold het vereiste van een notariële akte van levering niet; wel gold toen al de eis van een onderhandse akte en betekening van die akte aan de vennootschap of schriftelijke erkenning van de levering door de vennootschap op grond van overlegging aan de vennootschap van die akte (artikel 2:196 BW oud zoals die gold tussen 26 juli 1976 en 1 januari 1993). De vrouw heeft haar vermoeden dat de aandelen voor 1993 aan de man zijn overgedragen echter niet nader onderbouwd; zij had daarvoor in elk geval moeten stellen dat sprake was van een onderhandse akte van levering en van betekening of erkenning in de zin van artikel 2:196 BW (oud) en . De man heeft de stelling van de vrouw op dit punt betwist en gesteld dat hij pas na het overlijden van zijn vader in 1994 de B.V. heeft ‘overgenomen’. Wegens het ontbreken van een nadere onderbouwing, gaat het hof voorbij aan deze stelling van de vrouw.
2.15.
De vrouw heeft daarnaast aangevoerd dat de aandelen op grond van verkrijgende (artikel 3:99 BW) dan wel bevrijdende verjaring (artikel 3:306 in samenhang met artikel 3:105 lid 1 BW) in de gemeenschap zijn gevallen. De man heeft betwist dat hiervan sprake is. De summiere uitleg die de vrouw heeft gegeven aan haar beroep op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring (zij verwijst slechts naar de betreffende wetsbepalingen en geeft een parafrase van de inhoud daarvan) is gelet op deze betwisting onvoldoende, zodat het beroep hierop niet kan slagen.
2.16.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de aandelen niet tot de huwelijksgemeenschap zijn gaan behoren.
vaststellingsovereenkomst
2.17.
Als de aandelen niet tot de gemeenschap behoren, meent de vrouw dat de man kan worden gehouden aan de vaststellingsovereenkomst die partijen op 29 november 2020 hebben gesloten. Partijen hebben in deze vaststellingsovereenkomst afspraken gemaakt over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de aandelen in de B.V. in die zin dat deze aan de man worden toegedeeld tegen een waarde van € 180.551,-.
2.18.
Nadat de man op 27 januari 2022 door zijn notaris was geïnformeerd over het ontbreken van een notariële akte van levering van de aandelen aan hem, heeft de advocaat van de man op 11 februari 2022 een brief aan de advocaat van de vrouw gestuurd. In deze brief beroept de man zich op wederzijdse dwaling over de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap en vernietigt hij alle rechtshandelingen die zien op de toedeling van de aandelen in de B.V. aan de man en de op grond daarvan in het leven geroepen betalingsverplichtingen.
2.19.
De man heeft in zijn brief de vaststellingsovereenkomst vernietigd op grond van wederzijdse dwaling (artikel 6:228 BW). De vrouw heeft aangevoerd dat een beroep op wederzijdse dwaling op grond van artikel 3:199 BW is uitgesloten in geval van een verdeling.
2.20.
Het hof is van oordeel dat de vernietiging in dit geval niet ziet op de verdeling van gemeenschapsgoederen, maar op de overeenkomst van partijen dat de aandelen in de gemeenschap zijn gevallen. Die overeenkomst is nog geen verdeling en daarop is een beroep op artikel 6:228 BW niet uitgesloten in artikel 3:199 BW. De man heeft de vaststellingsovereenkomst op dit punt dan ook terecht en op goede gronden vernietigd. Zowel de man als de vrouw zijn immers bij het sluiten van de overeenkomst uitgegaan van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken en zouden die overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken nooit zo hebben gesloten. Door de vernietiging staat vast dat de aandelen niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren zodat over de verdeling daarvan geen geldige afspraken gemaakt kunnen worden.
Is de economische eigendom van de aandelen in de huwelijksgemeenschap gevallen?
2.21.
De vrouw heeft gesteld dat de man ‘economisch eigenaar’ van de aandelen is, waardoor de waarde van de aandelen toch als vermogensbestanddeel in de verdeling betrokken kunnen worden. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.22.
Het hof overweegt als volgt. Met het begrip economische eigendom wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben. [1] Het BW kent dit begrip als zodanig niet, maar in de praktijk is het een belangrijke rechtsfiguur, zowel in het burgerlijke recht als in het fiscale recht. De Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr) geeft wel een definitie van het begrip economische eigendom. Artikel 2 lid 1 Wbr bepaalt dat overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. In lid 2 van dit artikel staat:
“2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde.”
Het hof zoekt voor de invulling van het begrip ‘economische eigendom’ naar burgerlijk recht aansluiting bij deze fiscale definitie.
2.23.
Om te kunnen beoordelen of sprake is van economisch eigendom zal het hof beoordelen of de man rechten en verplichtingen heeft ten aanzien van de aandelen in de B.V. die een belang bij die aandelen vertegenwoordigen, waaronder in elk geval enig risico van waardeverandering. In dit geval zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Niet alleen partijen, maar ook de familie van de man heeft vele jaren, in ieder geval vanaf het overlijden van de vader van de man, in de veronderstelling verkeerd dat de aandelen in de B.V. aan de man toebehoorden. De man heeft daar ook altijd naar gehandeld. De moeder van de man heeft zich tijdens haar leven niet als aandeelhouder met het reilen en zeilen van de B.V. bemoeid. Alle beslissingen die zijn voorbehouden aan de (juridisch) aandeelhouder, zijn jarenlang steeds door de man genomen:
  • de man heeft de jaarrekeningen vastgesteld;
  • de man heeft beslissingen genomen over de winstbestemming van de B.V., in die zin dat winsten niet werden uitgekeerd, maar als reserves in de B.V. bleven;
  • de man heeft vanaf in ieder geval 2001 de aandelen elk jaar als bezit opgevoerd in zijn aangifte IB (box 2);
  • daarnaast is de man een lening voor zijn woning bij de B.V. aangegaan.
2.24.
Naar het oordeel van het hof kan hieruit worden afgeleid dat de man zich – ook naar buiten toe – als aandeelhouder heeft gedragen en dat hij en alle andere betrokkenen, zoals zijn moeder, zijn broers en zussen en de vrouw ervan uitgingen dat de aandelen van hem waren. Iedereen, ook de boekhouder van de man, is hier jarenlang van uitgegaan. Bij het nemen van beslissingen heeft de man steeds volledig zelfstandig gehandeld. Van overleg met de moeder is geen sprake geweest, zo blijkt uit de verklaring van de man tijdens de zitting in hoger beroep. Vaststaat dat de waarde van de aandelen in de verhouding van de man tot zijn moeder geheel aan de man toekwam en niet aan zijn moeder als juridisch gerechtigde tot die aandelen. De man had aldus verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot de aandelen in de B.V. die een belang van de man bij die aandelen vertegenwoordigden, waaronder het belang van waardeverandering van die aandelen.
2.25.
De ‘economische eigendom’ van de aandelen in de B.V. komt dan ook aan de man toe en de daarmee verband houdende obligatoire rechten en verplichtingen zijn daarmee in de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap gevallen. Deze ‘economische eigendom’ vertegenwoordigt een waarde. Geen van partijen heeft aangevoerd dat de waarde van de ‘economische eigendom’ afwijkt van de waarde van de juridische gerechtigdheid tot de aandelen, en het hof is ook anderszins niet gebleken dat dit het geval is. Tussen partijen is de waarde van de aandelen geen punt van discussie. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de aandelen een waarde van € 180.551,- vertegenwoordigen is geen grief gericht, zodat het hof hiervan uitgaat. In dat kader is de man gehouden de helft hiervan aan de vrouw te betalen.
2.26.
De overige verzoeken van de vrouw kunnen gelet op het voorgaande onbesproken blijven.

3.De slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het incidenteel hoger beroep van de vrouw en faalt het hoger beroep van de man. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 5 februari 2021 en 10 december 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2.
deelt de economische eigendom van de aandelen in [naam1] B.V. aan de man toe onder gehoudenheid van de man om aan de vrouw wegens overbedeling te voldoen een bedrag van € 90.275,50;
4.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, J.G. Knot en L. van Dijk, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 4 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687 (