ECLI:NL:GHARL:2025:5443

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
23/2324
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beschikking executiewaarde door de Ontvanger in het kader van de Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beschikking executiewaarde die door de Ontvanger is gegeven aan belanghebbende, een B.V. die zich bezighoudt met de verhuur van onroerende zaken. De beschikking, die betrekking heeft op een executiewaarde van € 58.500, is het gevolg van een geschil over de meldingsplicht van belanghebbende bij het beëindigen van een huurovereenkomst met een failliete huurder. De Rechtbank Gelderland had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij ook vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten toekende. In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of belanghebbende terecht geen melding heeft gedaan van de beëindiging van de huurovereenkomst, wat volgens de Ontvanger een schending van de meldingsplicht zou zijn. Het Hof oordeelde dat belanghebbende inderdaad een handeling heeft verricht die onder de meldingsplicht valt en dat de executiewaarde correct is vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend aan belanghebbende, te vergoeden door de Staat. Tevens zijn proceskosten vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2324 uitspraakdatum: 2 september 2025
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 4 juli 2023, nummer ARN 22/2575, ECLI:NL:RBGEL:2023:3772, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Ontvanger) alsmede de
Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)(hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Ontvanger heeft ten aanzien van belanghebbende een beschikking executiewaarde (hierna: de beschikking) in de zin van artikel 22bis, lid 11, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) gegeven waarbij de executiewaarde is vastgesteld op € 58.500. In diezelfde beschikking is ingevolge artikel 22bis, lid 12, van de IW 1990 het beloop van de betalingsverplichting voor belanghebbende vastgesteld op datzelfde bedrag.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard en zowel de executiewaarde als de betalingsverplichting gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij ze aanleiding heeft gezien om vergoedingen van immateriële schade (€ 500), van proceskosten (€ 837) en van griffierecht toe te kennen (€ 365).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Ontvanger heeft incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank ingesteld. Belanghebbende heeft een schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende en [naam2] namens de
Ontvanger, bijgestaan door [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
1.8.
Na sluiting van het onderzoek is op 29 juli 2025 per e-mail een nader stuk van belanghebbende ingekomen. Het Hof heeft in de inhoud van dat stuk geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en slaat daarop verder geen acht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is op 16 mei 1991 opgericht en houdt zich (onder meer) bezig met de verhuur van onroerende zaken.
2.2.
[naam5] BV (hierna: [naam5] BV) is op 24 juli 2019 opgericht en houdt zich bezig met handelsbemiddeling in hout, vlakglas, sanitair en bouwmaterialen.
2.3.
Per 1 september 2019 huurt [naam5] BV van belanghebbende een bedrijfspand, gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak). In de huurovereenkomst van dezelfde datum is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Duur, verlenging en opzegging
3.1
Deze huurovereenkomst gaat in op 1 september 2019 (hierna 'ingangsdatum’) en is aangegaan voor een periode van 5 jaar en loopt tot en met 31 augustus 2024 /onbepaalde tijd
3.2
Na het verstrijken van de in artikel 3.1 genoemde periode wordt deze huurovereenkomst behoudens beëindiging van deze huurovereenkomst door opzegging door Huurder of Verhuurder in overeenstemming met artikelen 3.3 en 3.4 voortgezet voor een aansluitende periode van 5 jaar, derhalve tot en met 31 augustus 2029 / onbepaalde tijd.
Deze huurovereenkomst wordt vervolgens voortgezet voor een aansluitende-periode[n] van 1jaar/ onbepaalde tijd.
3.3
Beëindiging van deze huurovereenkomst vindt plaats door opzegging door Huurder aan Verhuurder of door Verhuurder aan Huurder tegen het einde van de lopende huurperiode of, ingeval van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen ieder tijdstip, met inachtneming van een termijn drie maanden. (…)”
2.4.
Op 15 januari 2020 hebben belanghebbende en [naam5] BV een overeenkomst van huurkoop gesloten (hierna: de huurkoopovereenkomst). De huurkoopovereenkomst houdt in dat belanghebbende (verkoper) per 1 augustus 2019 machines levert aan [naam5] BV (huurkoper) voor een prijs van € 109.000 (de huurkoopsom). De huurkoopsom wordt in 108 maandelijkse termijnen van € 1.249,55 voldaan (voor het eerst op 1 augustus 2019). In het maandbedrag is een rentevergoeding van 5% begrepen. Verder is in de huurkoopovereenkomst – voor zover hier van belang – ten aanzien van het gebruik en de eigendom van de machines het volgende opgenomen:
“Artikel 1
(…) De eigendom van de machines gaat over op de huurkoper onder de opschortende voorwaarde dat de huurkoper volledig aan de (financiële) verplichtingen uit hoofde van onderhavige huurkoopovereenkomst heeft voldaan.
(…)
Artikel 6
Zolang de huurkoper niet de gehele huurkoopsom en al hetgeen hij te dezer zake verschuldigd is of wordt, zal hebben voldaan, is de huurkoper bevoegd de machines overeenkomstig hun bestemming te gebruiken. Hij zal als een goed huisvader voor de machines zorgen, deze behoorlijk onderhouden en daaraan alle nodige reparaties, van welke aard en door welke oorzaak ook nodig geworden, op eigen initiatief of op eenvoudige schriftelijke, elektronische of mondelinge sommatie van de verkoper of diens gemachtigde, terstond door een door de verkoper aan te wijzen deskundige doen uitvoeren. Aan de verkoper en/of zijn gemachtigde wordt bij deze onherroepelijk het recht verleend van vrije toegang tot de garage of andere plaats waar de machines zich bevinden of redelijkerwijs geacht kunnen worden zich te bevinden. De huurkoper zal verplicht zijn hiertoe zijn medewerking te verlenen. De huurkoper zal de inrichting of gedaante van de machines niet veranderen en het genot van de machines zonder de voorafgaande schriftelijke goedkeuring van verkoper niet aan anderen afstaan.
Artikel 7
De verkochte machines zijn van heden af in alle opzichten geheel voor rekening en risico van de huurkoper. Deze zal, niettegenstaande eventuele waardevermindering, beschadiging of verlies, door welke oorzaak ook, verplicht zijn tot nakoming van alle voor hem uit deze overeenkomst en de wet voortvloeiende verplichtingen. De verkoper zal tot geen andere vrijwaring gehouden zijn dan voortvloeit uit artikel 7:16 BW.
Artikel 8
Zolang de verkochte machines niet in eigendom op de huurkoper zullen zijn overgegaan, zal hij verplicht zijn deze voor zijn rekening all risk te verzekeren ten name en ten behoeve van de verkoper als eigenaar, bij een door de verkoper aan te wijzen Nederlandse verzekeringsmaatschappij. De polis van deze verzekering zal onder de verkoper blijven berusten totdat de huurkoper aan al zijn uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zal hebben voldaan. Nadien zal de verkoper verplicht zijn de polis ten name van de huurkoper of een door deze aan te wijzen derde te doen overschrijven. De verkoper zal ook gerechtigd zijn deze verzekering zelf af te sluiten te eigen name en voor eigen behoeve, voor rekening van de huurkoper.
Artikel 9
Zodra de huurkoper aan zijn op enig moment jegens de verkoper bestaande verplichtingen heeft voldaan, wat door hem op grond van deze overeenkomst verschuldigd is of zal worden, zal hij de eigendom van de machines verkrijgen, zonder dat daartoe enige verklaring van de zijde van de verkoper of enige levering op andere wijze zal nodig zijn.”
2.5.
Op 9 maart 2021 is [naam5] BV failliet verklaard.
2.6.
Bij brief van 12 maart 2021 heeft de curator belanghebbende op de hoogte gebracht van het faillissement van [naam5] BV en – voor zover hier van belang – het volgende geschreven met betrekking tot de van belanghebbende gehuurde bedrijfsruimte:
“Naar ik heb begrepen heeft u een huurovereenkomst gesloten met gefailleerde betreffende de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Bij deze deel ik mede dat de huurovereenkomst voor zover deze nog niet is opgezegd, met inachtneming van de kortst mogelijke opzegtermijn vanwege het faillissement hierbij wordt opgezegd.”
2.7.
Belanghebbende heeft per brief van 15 maart 2025 als volgt op de voornoemde brief van de curator gereageerd:
“Hierbij bevestigen wij de ontvangst van uw schrijven dd 12 maart 2021 en accepteren wij de opzegging van de huurovereenkomst tussen [naam5] BV en [belanghebbende] BV/ [naam6] . Wij zullen deze huurovereenkomst per 15 maart 2021 beëindigen.
Het pand zal door ons per omgaande worden afgesloten.
Uiteraard heeft u de mogelijkheid om tot het gebouw toe te treden. Wij verzoeken u hiervoor contact met ons op te nemen.”
2.8.
Voorts heeft de curator bij brief van 15 maart 2021 – nagenoeg gelijkluidend aan de hiervoor genoemde brief van 12 maart 2021 – aan belanghebbende medegedeeld dat de huurkoopovereenkomst met inachtneming van de kortst mogelijk opzegtermijn wordt opgezegd, voor zover dat nog niet is gebeurd.
2.9.
Bij brief van 22 maart 2021 heeft de Ontvanger aan belanghebbende medegedeeld dat – volgens hem – sprake is van een schending van artikel 22bis van de IW 1990, vanwege het (laten) verrichten van handelingen als gevolg waarvan de bodem aan de zaken die zich bij de onroerende zaak bevinden (de machines), is komen te ontvallen. De Ontvanger heeft belanghebbende verzocht om aan te geven op welke datum de handeling is verricht of zij deze heeft laten verrichten, wat de executiewaarde was op het moment van de handeling en op welke stukken die waarde is gebaseerd.
2.10.
Bij e-mail van 30 maart 2021 heeft belanghebbende een kopie van de huurkoopovereenkomst aan de Ontvanger toegestuurd. In aanvulling hierop heeft belanghebbende op 29 april 2021 – voor zover hier van belang – het volgende aan de Ontvanger geschreven:
“(…)
3)
de overeenkomst van huurkoop van 15 januari 2020 is ontbonden; de machines zijn ons eigendom gebleven;
4)
aan alle wettelijke voorwaarden van huurkoop is voldaan; des nodig sturen wij u stukken van overtuiging;
5)
de wél door de failliet betaalde termijnen worden gekwalificeerd als gebruiksvergoeding (e.e.a. komt bij benadering niet in de buurt van een juiste gebruiksvergoeding voor de apparatuur); met de curator vindt geen verdere afrekening plaats.
6)
in onze optiek is uw vraag over de executiewaarde niet relevant; aan de belastingdienst komt niets toe.
de machines waren en zijn ons eigendom gebleven; de overeengekomen opschortende voorwaarde is - bij lange na - niet vervuld (…).”
2.11.
De Ontvanger heeft op 24 mei 2021 ten aanzien van belanghebbende een beschikking gegeven waarbij de executiewaarde van de bodemzaken (de machines) en het beloop van de betalingsverplichting is vastgesteld op € 58.500 (zie 1.1). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.12.
Belanghebbende heeft een op 9 februari 2022 gedagtekende factuur verstrekt aan [naam7] B.V. ten bedrage van € 60.000 ex btw / € 72.600 inclusief btw ter zake van de verkoop van “machines en inventaris (…) (inclusief aggregaat/exclusief stelling)”. Blijkens een afschrift van de bankrekening van belanghebbende is op dezelfde dag een bedrag van
€ 72.600 ontvangen van “ [naam7] ”.
2.13.
Bij e-mailbericht van 16 september 2022 heeft de Ontvanger – in het kader van de beroepsprocedure bij de Rechtbank – vragen gesteld aan de curator. Bij e-mailbericht van 25 april 2023 heeft de curator deze vragen beantwoord en daarbij een taxatierapport van [naam8] van 28 januari 2016 toegestuurd, waarin – volgens de curator – de machines worden genoemd waarop de huurkoopovereenkomst ziet.
2.14.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank heeft belanghebbende, door in te stemmen met het per direct beëindigen van de huurovereenkomst, een handeling verricht als gevolg waarvan de machines niet langer als bodemzaken kwalificeren. Door hiervan geen mededeling te doen aan de Ontvanger heeft belanghebbende de meldingsplicht van artikel 22bis, lid 2, van de IW 1990 geschonden. Ten aanzien van de hoogte van de executiewaarde heeft de Rechtbank vastgesteld dat belanghebbende naar aanleiding van vragen van de Ontvanger over de executiewaarde van de bodemzaken slechts de huurkoopovereenkomst heeft overgelegd en vervolgens overwogen dat de Ontvanger zich bij de berekening van de executiewaarde op € 58.500 terecht heeft gebaseerd op de hem ter beschikking staande stukken. Belanghebbendes stelling over de hoogte van de executiewaarde heeft de Rechtbank buiten beschouwing gelaten, aangezien deze pas voor het eerst ter zitting bij de Rechtbank is ingenomen en niet concreet is onderbouwd.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Ontvanger ten aanzien van belanghebbende terecht een beschikking executiewaarde heeft gegeven, en zo ja, of de executiewaarde en het beloop van de betalingsverplichting daarbij juist is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in het kader van het opzeggen van de huurovereenkomst een handeling heeft verricht die op grond van artikel 22bis, lid 2, van de IW 1990 aan de Ontvanger had moeten worden gemeld (schending meldingsplicht). Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Ontvanger bevestigend.
3.2.
Belanghebbende stelt dat uit de communicatie tussen hem en de curator (zie 2.6 en 2.7) volgt dat niet belanghebbende, maar de curator het initiatief heeft genomen om de huurovereenkomst op te zeggen. Dat brengt met zich dat de curator de handeling heeft verricht waardoor de machines niet langer als bodemzaak kwalificeren, zodat de meldingsplicht bij de curator lag, aldus belanghebbende. Voorts stelt belanghebbende dat nu zij de reële eigendom van de machines had, dit eigendomsrecht op grond van artikel 22.9.1. van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) dient te worden ontzien. Tot slot stelt belanghebbende dat indien er een beschikking executiewaarde kon worden gegeven, de Ontvanger de executiewaarde en daarmee de betalingsverplichting te hoog heeft vastgesteld. Daartoe draagt belanghebbende aan dat de Ontvanger ten onrechte is aangesloten bij de in de huurkoopovereenkomst opgenomen koopprijs van € 109.000, aangezien bij de vaststelling van die koopprijs rekening is gehouden met schulden die [naam5] BV bij belanghebbende had. De koopprijs vertegenwoordigt daarmee niet de waarde van de machines ten tijde van het sluiten van de huurkoopovereenkomst, aldus nog steeds belanghebbende.
3.3.
De Ontvanger stelt dat belanghebbende een handeling heeft verricht door de huurovereenkomst (per direct) te beëindigen zonder daarbij een opzegtermijn in acht te nemen. Als belanghebbende een opzegtermijn van drie maanden in acht had genomen, was er wel gelegenheid geweest om bodembeslag te leggen, aldus de Ontvanger. Voorts stelt de Ontvanger dat uit artikel 22.9.1 van de Leidraad volgt dat er bij huurkoop geen sprake is van reëel eigendom, aangezien het economisch risico bij de huurkoper ligt die de goederen in eigendom verkrijgt na afloop van de huurkoopovereenkomst. Ten aanzien van de hoogte van de executiewaarde heeft de Ontvanger gesteld dat deze juist is vastgesteld en dat het aan belanghebbende – die de machines tot drie dagen ná de uitspraak op bezwaar onder zich had, maar deze niet heeft laten taxeren of de Ontvanger gelegenheid heeft geboden om dat te doen – is om aannemelijk te maken dat de executiewaarde te hoog is vastgesteld.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de machines kwalificeren als bodemzaken. Evenmin is in geschil dat belanghebbende geen melding heeft gedaan van het beëindigen van de huurovereenkomst. Voorts is niet in geschil dat wanneer er sprake is van reëel eigendom van de bodemzaken, dat belanghebbende geen meldingsplicht had.
3.5.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade, indien de redelijke termijn van twee jaar wordt overschreden.
3.6.
In haar nadere stuk van 11 december 2023 heeft belanghebbende aangeboden om de directie van belanghebbende en [naam5] BV te horen als getuige over de werkelijke waarde (huurkoopsom) van de machines ten tijde van het sluiten van de huurkoopovereenkomst. Belanghebbende heeft, ondanks de uitdrukkelijke mededeling hieromtrent in de uitnodiging, om haar moverende redenen geen van die personen meegebracht naar de zitting om als getuige te worden gehoord. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk afstand hiervan gedaan.
3.7.
De Ontvanger heeft het incidentele hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken ter zitting van het Hof.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Ambtshalve vooraf: bevoegdheid belastingrechter
4.1.
Op grond van artikel 22bis, lid 11, van de IW 1990 stelt de Ontvanger de executiewaarde van de bodemzaak vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Uit lid 17 van dat artikel volgt dat op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie tegen deze beschikking, hoofdstuk V van de Algemene wet rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing is.
4.2.
Bij de totstandkoming van artikel 22bis van de IW 1990 is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen ten aanzien van de bevoegdheid van de belastingrechter bij zaken omtrent een beschikking executiewaarde:
“Het in artikel IX opgenomen artikel 22bis van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) wordt op een aantal punten aangevuld. Allereerst wordt in artikel 22bis van de IW 1990 geregeld dat geschillen omtrent de executiewaarde van de bodemzaken door de fiscale rechter worden afgedaan. Dit gebeurt door in het nieuw in te voegen negende lid te bepalen dat de
executiewaarde bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgesteld. De ontvanger stelt deze beschikking overigens in alle gevallen vast en niet alleen als er sprake is van een (potentieel) geschil, bijvoorbeeld over de hoogte van de executiewaarde of als niet of niet tijdig wordt verklaard. Ingevolge het nieuwe vijftiende lid wordt tegen deze beschikking de fiscale rechtsgang van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing verklaard. In de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel is opgenomen dat eventuele geschillen omtrent de omvang van de executiewaarde via de burgerlijke rechter zouden lopen. Vanwege het bestuursrechtelijke karakter van de vordering van de ontvanger is er alsnog voor gekozen om eventuele geschillen over de omvang van de vordering via de fiscale rechter te laten lopen, voorafgegaan door bezwaar bij de ontvanger.”1
4.3.
Artikel 22bis, lid 11 in verbinding met lid 17, van de IW 1990 zou zo kunnen worden gelezen dat de fiscale rechtsgang slechts openstaat voor geschillen over (de hoogte van) de executiewaarde die bij beschikking is vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever met het openstellen van de fiscale rechtsgang echter beoogd om niet alleen dergelijke geschillen tot de bevoegdheid van de belastingrechter te rekenen, maar ook de daarmee onlosmakelijk verbonden geschillen met betrekking tot (het niet-voldoen aan) de meldingsplicht als bedoeld in artikel 22bis, lid 2, van de IW 1990 (de aanleiding voor het geven van de beschikking) en de vaststelling van het beloop van de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 22bis, lid 12, van de IW 1990 (de financiële gevolgen van de beschikking). Die geschillen zijn zo sterk met elkaar verweven en hebben in alle gevallen een zo sterk (fiscaal) bestuursrechtelijk karakter, dat het niet in de rede ligt dat de wetgever een onderscheid heeft willen maken in de te volgen rechtsgang tegen een beschikking ex artikel 22bis, lid 11, van de IW 1990 al naar gelang het voorwerp van het geschil (meldingsplicht, executiewaarde, betalingsverplichting). Hiervoor ziet het Hof ook geen duidelijke aanknopingspunten in de wetsgeschiedenis, ook al wordt daarin eerst en vooral gesproken over ‘geschillen omtrent de executiewaarde’ en ‘geschillen omtrent de omvang van de executiewaarde’. In de wetsgeschiedenis valt veeleer een aanknopingspunt voor een volledig fiscale rechtsgang te lezen, aangezien daarin wordt gesproken over het ‘bestuursrechtelijke karakter van de vordering van de ontvanger’. Die vordering heeft de ontvanger vanwege de betalingsverplichting uit hoofde van artikel 22bis, lid 12, van de IW 1990, die is ontstaan doordat niet aan de meldingsplicht is voldaan. Het Hof acht de belastingrechter daarom ten volle bevoegd.
Meldingsplicht (lid 2)
4.4.
Volgens artikel 22bis, lid 2, van de IW 1990 zijn pandhouders en overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak en die voornemens zijn hun rechten met betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen dan wel handelingen te (laten) verrichten waardoor die zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert, gehouden om de ontvanger mededeling te doen van dit voornemen (meldingsplicht). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 22bis van de IW 1990 volgt – voor zover hier van belang – het volgende met betrekking tot het bodem(voor)recht en de meldingsplicht:
“Naast een definitiebepaling in het eerste lid van het begrip bodemzaak, wordt daartoe in het tweede lid een mededelingsplicht opgenomen voor bezitloos pandhouders en overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak. Onder die overige derden worden verstaan degenen die de eigendom hebben voorbehouden, de huurverkopers en de financial lessors. Deze personen zijn verplicht mededeling toe doen als zij van plan zijn enigerlei handeling te verrichten die ertoe leidt dat de ontvanger geen bodembeslag ex artikel 22, derde
1 Kamerstukken II 2012/13, 33402, nr. 8 (Nota van Wijziging), p. 9.
lid, van de IW 1990 meer kan leggen. Het gaat in dit verband niet alleen om rechtshandelingen, maar ook om feitelijke handelingen. Te denken valt dus niet alleen aan het uitoefenen van hun rechten op die zaken, zoals bijvoorbeeld het vervreemden daarvan, maar ook bijvoorbeeld aan het zonder meer weghalen van de zaken van de bodem van de belastingschuldige of aan het meewerken aan een bodemverhuurconstructie, waardoor de zaken niet meer als bodemzaak kwalificeren. Ook kan worden gedacht aan het aansporen door bijvoorbeeld de pandhouder van een belastingschuldige of een vierde tot het verrichten van handelingen die ertoe leiden dat de bodemzaak niet meer als zodanig kwalificeert.”2
En
“(…) Wat gebeurt, is dat het bestaande bodem (voor)recht effectief wordt gemaakt, doordat een pandhouder of zekerheidseigenaar de Belastingdienst op de hoogte stelt van zijn voornemen zich te verhalen op bodemzaken, dan wel handelingen te verrichten die de kwalificatie bodemzaak aan de roerende zaak ontnemen. Dit moet ook indien niet wordt gehandeld met het oogmerk de Belastingdienst te benadelen.”3
4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in het kader van de opzegging van de huurovereenkomst door de curator een handeling verricht waarvoor de hiervoor bedoelde meldingsplicht geldt. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.6.
De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf plus vijf jaar, waarna de huur wordt voortgezet voor onbepaalde tijd. De eerste periode van vijf jaar is ingegaan op 1 september 2019. De huurovereenkomst voorziet niet in de mogelijkheid van een (tussentijdse) opzegging voor het einde van die periode (1 september 2024). [naam5] BV is gedurende de eerste periode van vijf jaar failliet verklaard. Op grond van artikel 39 Faillissementswet kan in geval van faillissement van de huurder zowel de curator als de verhuurder de huur tussentijds doen eindigen (opzeggen). Daarbij moet de daarvoor overeengekomen of gebruikelijke termijn in acht genomen worden, met dien verstande echter dat een termijn van drie maanden in elk geval voldoende zal zijn.
4.7.
Bij brief van 12 maart 2021 heeft de curator vanwege het faillissement de huur opgezegd met inachtneming van ‘de kortst mogelijke opzegtermijn’. Het is daarmee de curator geweest die de rechtshandeling van opzegging in gang heeft gezet en niet belanghebbende. De datum waartegen de huur is opgezegd, is in de opzegging echter niet bepaald. Belanghebbende heeft hieraan invulling gegeven door de beëindigingsdatum van de huurovereenkomst te bepalen op 15 maart 2021. Daarmee heeft belanghebbende een handeling verricht waardoor – per die datum – de in huurkoop geleverde machines niet langer als bodemzaken kwalificeren.
4.8.
Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de wetgever het begrip ‘handeling’ zeer ruim heeft opgevat en de uitleg niet heeft beperkt tot rechtshandelingen – zoals de formele opzegging van de huur – maar uitdrukkelijk ook feitelijke handelingen daaronder heeft geschaard. Belanghebbende had haar voornemen om de huurovereenkomst per 15 maart 2021 te beëindigen daarom moeten melden aan de Ontvanger. Dat heeft zij niet gedaan. Het betreft een eigen verplichting van belanghebbende. Dat belanghebbende met de curator zou hebben afgesproken dat deze de Ontvanger van de huuropzegging in kennis zou stellen, en dat het
2 Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 40 e.v.
3 Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 7 (Nota n.a.v. verslag), p. 29.
niet-melden haar daarom niet kan worden aangerekend, doet aan die verplichting niet af en dient voor haar rekening en risico te blijven.
Te beschermen reëel eigendom machines?
4.9.
Belanghebbende betoogt in het kader van de meldingsplicht verder dat de eigendom van de machines ingevolge de huurkoopovereenkomst niet op [naam5] BV is overgegaan, aangezien [naam5] BV niet aan alle (betalings)verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst heeft voldaan. De machines zijn daarom eigendom van belanghebbende gebleven. De Ontvanger behoort dat (reële) eigendom te ontzien en op haar rust daarom ook geen meldingsplicht, aldus nog steeds belanghebbende.
4.10.
Voor zover belanghebbende zich in dit kader beroept op de Leidraad, overweegt het Hof als volgt. Op grond van artikel 22bis.1 van de Leidraad geldt de meldingsplicht onder omstandigheden niet in gevallen waarin de bodemzaak in reële eigendom toebehoort aan de derde en om die reden op grond van artikel 22.9.1 van de Leidraad van de toepassing van het bodemrecht is ontheven. Uit dat laatste artikel volgt dat het eigendomsrecht van een derde wordt ontzien in die gevallen waarin sprake is van reëel eigendom van de derde. Daarvan is volgens de Leidraad sprake als een derde in juridische zin eigenaar is en de bodemzaak in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoort. Dit terughoudende beleid geldt niet als de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken. Als voorbeelden hiervan worden (onder meer) genoemd de gevallen waarin zaken zijn geleverd in huurkoop of onder eigendomsvoorbehoud.
4.11.
In het onderhavige geval is bij belanghebbende geen sprake van een reëel eigendom van de machines dat de Leidraad beoogt te ontzien. Met de huurkoopovereenkomst is beoogd de eigendom van de machines over te laten gaan op [naam5] BV. Weliswaar heeft belanghebbende de juridische eigendom van de machines behouden zolang niet aan alle (betalings)verplichtingen uit hoofde van de huurkoopovereenkomst is voldaan, maar de economische eigendom behoort haar niet meer in overwegende mate toe. Volgens artikel 7 van de huurkoopovereenkomst (zie 2.4) zijn de machines per datum van ondertekening immers in alle opzichten – ook wat betreft het restwaarderisico – geheel voor rekening en risico van de huurkoper. [naam5] BV dient de machines ook voor haar rekening (allrisk) verzekerd te houden. Belanghebbendes beroep op de Leidraad faalt derhalve.
4.12.
Gelet op al het voorgaande was belanghebbende op grond van artikel 22bis, lid 2, van de IW 1990 gehouden om aan de Ontvanger melding te doen van (het voornemen tot) het beëindigen van de huurovereenkomst per 15 maart 2021. Nu belanghebbende dit niet heeft gedaan, heeft de Ontvanger terecht ten aanzien van belanghebbende een beschikking executiewaarde gegeven. Er bestaat geen aanleiding om het (juridische) eigendomsrecht van belanghebbende te ontzien.
Vaststelling executiewaarde (lid 11)
4.13.
Op grond van artikel 22bis, lid 9, van de IW 1990 is de pandhouder of overige derde, die in gebreke is gebleven aan de meldingsplicht te voldoen, verplicht op vordering van de ontvanger een met bescheiden gestaafde verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de bodemzaken. Ingevolge lid 10 van dat artikel moet die verklaring binnen veertien dagen worden gedaan. Bij brief aan belanghebbende van 21 maart 2021 heeft de Ontvanger om een dergelijke verklaring verzocht. Aan dat verzoek heeft belanghebbende niet voldaan, aangezien zij dat verzoek niet relevant achtte. Belanghebbende heeft slechts een kopie van de huurkoopovereenkomst verstrekt.
4.14.
Bij het geven van de beschikking heeft de Ontvanger de daarin vermelde huurkoopsom voor de geleverde machines (€ 109.000) verminderd met maandelijkse betalingen die hebben plaatsgevonden (€ 1.249,55 per maand) en de uitkomst daarvan naar beneden afgerond op
€ 90.000. De executiewaarde is vervolgens vastgesteld op 65% daarvan, ofwel € 58.500, om de lagere verkoopwaarde bij een executieverkoop tot uitdrukking te brengen.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof berust de vaststelling van de executiewaarde daarmee in de kern op het enige stuk (de huurkoopovereenkomst) dat belanghebbende heeft overgelegd naar aanleiding van het verzoek om een met bescheiden verklaring omtrent de executiewaarde. Dat de daarin vermelde huurkoopsom van € 109.000 niet de waarde van de machines op dat moment vertegenwoordigde, omdat het bedrag ‘was gestoeld op de door de failliet eertijds nog te betalen schulden’ heeft belanghebbende op geen enkele wijze onderbouwd. Dat had wel op haar weg gelegen. Het Hof acht dat verder ook niet van belang, aangezien belanghebbende zelf stelt dat de machines bij verkoop bijna een jaar later, meer dan de door de Ontvanger vastgestelde executiewaarde hebben opgebracht (€ 60.000 ex btw / 72.600 inclusief btw). In de wetsgeschiedenis bij artikel 22bis van de IW 1990 zijn aanknopingspunten te vinden dat bij verkoop van de daadwerkelijke verkoopopbrengst moet worden uitgegaan.4 Gelet op het geringe tijdsverloop tussen de handeling (op 15 maart 2021) en de daadwerkelijke verkoop (op 9 februari 2022), acht het Hof aannemelijk dat de verkoopopbrengst van de machines ten tijde van de handeling op zijn minst gelijk zou zijn geweest. Het Hof volgt belanghebbende dan ook niet in haar betoog dat de executiewaarde uit die verkoopopbrengst moet worden afgeleid, door hier een bepaald percentage van te nemen (zoals het percentage van 65% in de vaststelling van de executiewaarde door de Ontvanger).
Beloop betalingsverplichting (lid 12)
4.16.
Op grond van artikel 22bis, lid 12, van de IW 1990 is de pandhouder of de overige derde, bedoeld in lid 2, verplicht tot betaling van een bedrag bestaande uit de executiewaarde van de bodemzaak tot een beloop van maximaal het bedrag van de al dan niet in een naheffingsaanslag vervatte belastingschulden ter zake van rijksbelastingen, bedoeld in artikel 22, lid 3, van de IW 1990, voor zover deze belastingschulden zijn ontstaan in de periode voorafgaande aan het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. Tot de bedoelde rijksbelastingen behoren (onder meer) loonheffingen en omzetbelasting.
4.17.
In de beroepsprocedure bij de Rechtbank heeft de Ontvanger een overzicht ingebracht van de openstaande belastingschulden in de loonheffingen en omzetbelasting van [naam5] BV op 15 maart 2021 (de datum van de handeling die belanghebbende had moeten melden) van in totaal € 68.385, bestaande uit een bedrag van € 54.059 aan reeds opgelegde naheffingsaanslagen en een bedrag van € 14.326 aan materieel verschuldigd geworden belasting. Het overzicht is voorzien van een uitvoerige onderbouwing. Belanghebbende heeft de omvang van die belastingschulden niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist.
4.18.
Aangezien de executiewaarde van de bodemzaken (€ 58.500) ruim beneden dat bedrag aan belastingschulden van [naam5] BV ligt, heeft de Ontvanger het beloop van de betalingsverplichting terecht op € 58.500 vastgesteld.
4 Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 18.
Vergoeding van immateriële schade
4.19.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.20.
De in hoger beroep in aanmerking te nemen redelijke termijn bedraagt twee jaar, vanaf het moment dat het hogerberoepschrift is ingediend.
4.21.
Nu het hogerberoepschrift op 8 juli 2023 ter post bij de griffie van het Hof is ontvangen, zodat de hiervoor genoemde redelijke termijn op 8 juli 2025 wordt overschreden, en het Hof heden uitspraak doet, is de redelijke termijn in hoger beroep met niet meer dan zes maanden overschreden. Het Hof zal derhalve een immateriële schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende toekennen, te vergoeden door de Staat.
Slotsom
De uitspraak van de Rechtbank wordt gehandhaafd. Gelet daarop is het hoger beroep ongegrond. Aan belanghebbende wordt een vergoeding van immateriële schade van € 500 toegekend.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet – gelet op arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 – geen aanleiding om het griffierecht te restitueren, aangezien het verzoek om immateriëleschadevergoeding en het verstrijken van de redelijke termijn na 31 mei 2024 hebben plaatsgevonden.5 Ook overigens bestaat er geen aanleiding om het griffierecht te restitueren.
Wel ziet het Hof aanleiding om de door belanghebbende in verband met het ingetrokken incidenteel hoger beroep en het verzoek om vergoeding van immateriële schade gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze proceskostenvergoeding stelt het Hof overeenkomstig het besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1133,75 (2 punten (schriftelijke zienswijs na incidenteel hoger beroep, bijwonen zitting) x € 907 x wegingsfactor 0,5 en 1 punt (verzoekschrift) x € 907 x wegingsfactor 0,256).
De Ontvanger wordt veroordeeld in de proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep (€ 907) en de Staat in de proceskosten ter zake van het verzoek om vergoeding van immateriële schade (€ 226,75).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 907, en
– veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 226,75.
5 Vgl. Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
6 Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. F. van Horzen, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 september 2025
De griffier, De voorzitter,
(J. Hollander) (V.F.R. Woeltjes)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
- (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
- het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.