ECLI:NL:GHARL:2025:5636

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
200.353.555/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugbetaling van leningen door ouders aan zoon na erfenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de ouders van een zoon die na een periode van detentie een erfenis van € 200.000 ontving. De zoon heeft zijn ouders twee bedragen van respectievelijk € 24.000 en € 25.000 overgemaakt, waarvan hij terugbetaling eist. De ouders betwisten de terugbetaling van het tweede bedrag, dat zij als schenking beschouwen, terwijl de zoon stelt dat het een lening was. De rechtbank heeft de ouders veroordeeld tot betaling van € 47.200 aan de zoon, vermeerderd met rente en kosten. In hoger beroep hebben de ouders geprobeerd deze vorderingen te laten afwijzen. Het hof oordeelt dat de zoon moet bewijzen dat de betalingen leningen waren en dat de ouders in verzuim zijn. Het hof komt tot de conclusie dat de ouders € 18.000 aan de zoon moeten terugbetalen, met wettelijke rente over de opeisbare termijnen. De ouders zijn niet in staat om de volledige bedragen terug te betalen, en het hof bepaalt dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. Het arrest is gewezen op 9 september 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.353.555/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 311948
arrest van 9 september 2025
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante],
Die beide wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen:
de ouders, en afzonderlijk de vader en de moeder,
advocaat: mr. Q.Y.T. Bruins te Almelo,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
de zoon,
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

De ouders hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, op 8 januari 2025 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep en de memorie van grieven. De zoon is in hoger beroep niet ‘verschenen’. Tegen hem is verstek verleend.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak vordert de zoon terugbetaling van twee leningen die hij aan zijn ouders zegt te hebben verschaft. Dat geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
De zoon is op 14-jarige leeftijd verslaafd geraakt aan drugs en is na 2,5 jaar detentie op 23 december 2021 vrijgekomen. Hij en zijn zus hebben rond die tijd van de broer van de vader een boerderij met grond geërfd. De verdeling van die erfenis heeft er na verkoop van een deel van het land in geresulteerd dat de zoon in april 2022 € 200.000 ontving.
2.3
Op 24 mei 2022 en op 10 juli dat jaar heeft de zoon respectievelijk € 24.000 en € 25.000 aan zijn ouders overgemaakt. Daarvan hebben de ouders een vrachtwagen en een nieuwe keuken gekocht.
2.4
In januari 2023 heeft de zus de boerderij verkocht.
2.5
Deze zaak draait om de vraag of de ouders de beide door hun zoon aan hen betaalde bedragen integraal moeten terugbetalen. De tweede betaling was volgens de ouders een schenking. Dat de eerste betaling een lening was, bestrijden zij niet, maar ze beroepen zich wel op betalingsafspraken. Op die lening hebben zij € 1.800 afgelost. De ouders zijn daarmee gestopt nadat zij in oktober 2022 door hun zoon waren bedreigd. Vast staat dat hij hun toen het volgende heeft geschreven.
2.6 “
“ik ga dat geld wel terughalen morgen kom wel even langs met wat jongens en alles gaat uit dat huis wat ik betaald heb je hebt je kansen gehad en die kloten Scania gaat ook (…) En denk niet ik het niet ik het niet doe ben doordat zo gek in m ’n kop in inteeseert mij niks meer (…) dit heb me zo hoog geraakt. Ik kan jullie wel schieten zo achterbaks zijn jullie tot morge (…) anders maak ik jullie helemaal tot de grond gelijk”.
2.7
De rechtbank heeft aangenomen dat in beide gevallen sprake was van leningen die geheel opeisbaar zijn geworden. De ouders zijn op vordering van hun zoon veroordeeld om € 47.200 aan hem te betalen, vermeerderd met rente en kosten.
2.8
De ouders proberen met het hoger beroep te bereiken dat deze toegewezen vorderingen alsnog (overwegend) worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat de vorderingen moeten worden afgewezen voor zover ze zijn bestreden. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) van de ouders zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Inleiding
3.2
Uitgangspunt bij de beoordeling is in dit hoger beroep dat de zoon moet onderbouwen en zo nodig ook moet bewijzen dat bij beide betalingen sprake was van een opeisbare lening. Voor zover hij wettelijke rente vordert, zal hij ook moeten bewijzen dat zijn ouders met de betaling van het volledige restant van beide hoofdsommen in verzuim zijn. In dit hoger beroep betekent dit dat in ieder geval op voorhand aannemelijk moet zijn wat hij hierover bij de rechtbank aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Hij is in hoger beroep immers niet ‘verschenen’ en kan, als hij die eerste horde niet haalt, niet tot nadere bewijsvoering worden toegelaten.
3.3
Deze onderbouwing is alleen aannemelijk voor zover die door zijn ouders onvoldoende is bestreden. De beoordeling van het hof komt dus in essentie neer op de beantwoording van de vraag of de ouders voldoende hebben tegengesproken wat hun zoon feitelijk aanvoert. Dat is kort gezegd het geval als het te ver gaat om
hunlezing van de gang van zaken als
onaannemelijk te verwerpen. Een en ander leidt tot het volgende.
De lening van € 24.000
3.4
De afspraak was volgens de ouders dat maandelijks in ieder geval € 500 zou worden afgelost, zonder dat rente verschuldigd zou zijn. Zij zouden na verloop van tijd berekenen of zij meer konden betalen. Zij hebben in augustus, september en oktober 2022 ook drie keer € 500 betaald (en in die laatste maand aanvullend € 300), maar zijn daarmee gestopt toen hun zoon hen in oktober 2022 begon te bedreigen. Omdat hun inkomen nauwelijks tot het minimumniveau reikt, is de afgesproken aflossing in hun ogen het maximaal haalbare.
3.5
Waar het gaat om de inhoud van de gemaakte afspraken, vindt dit verweer steun in de hiervoor genoemde betalingen en de erkenning van de zoon zelf dat hij maandelijkse deelbetalingen overeen wilde komen. Het verweer rechtvaardigt echter niet de conclusie van de ouders dat het tijdstip van de opeisbaarheid door het hof nader kan worden bepaald. Op grond van artikel 7:129f BW is dat namelijk alleen mogelijk als is afgesproken dat zou worden terugbetaald wanneer de ouders daartoe in staat zijn. Dat was volgens
henzelfniet de afspraak: zij zouden maandelijks tenminste € 500 aflossen, en hebben dat in het begin ook gedaan.
3.6
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is ook artikel 7:129e BW niet van toepassing als partijen een afbetalingsregeling zijn overeengekomen. De gehele vordering is dus niet op grond van die bepaling opeisbaar geworden na verloop van zes weken nadat de zoon had meegedeeld tot opeising over te gaan.
3.7
De zoon heeft evenmin aangevoerd dat de gehele hoofdsom integraal opeisbaar zou worden als zijn ouders zouden tekortschieten in hun periodieke aflossingsplicht. Dat betekent dat telkens vanaf november 2022 sprake is van tekortkoming in de verplichting tot betaling van de maandelijks opeisbaar geworden termijnen van € 500. Dat een hoger bedrag is overeengekomen, kan niet worden aangenomen. De verplichting tot betaling van wettelijke rente wordt door deze verplichting begrensd (zie rechtsoverweging 3.10).
3.8
Het hof zal ervan uitgaan dat de maandelijkse termijnen opeisbaar zijn geworden vanaf de door de zoon genoemde datum 25 augustus 2022. Tot aan deze uitspraak zijn nadien 36 termijnen van € 500 vervallen. Aan hoofdsom is nu dus € 18.000 opeisbaar. Het restant (€ 7.000) is nog niet opeisbaar, en kan daarom niet worden toegewezen.
3.9
Betalingsonmacht van de ouders rechtvaardigt niet het verweer dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de opeisbare hoofdsom te vorderen.
3.1
Ervan uitgaande dat het hier om fatale termijnen gaat, moet de wettelijke rente worden berekend over de afzonderlijk termijnen vanaf het moment dat die opeisbaar zijn geworden.
De betaling van € 25.000
3.11
De ouders geven de volgende lezing van de gebeurtenissen.
Nadat de zoon in februari 2022 was vrijgekomen en weer bij hen was ingetrokken, besloot hij in maart om hun een nieuwe keuken te schenken, omdat hij iets terug wilde doen voor alle inspanningen die zijn ouders zich in het verleden voor hem hadden getroost. Op zijn aandringen zijn de ouders op dat aanbod ingegaan en hebben zij voor € 32.145 een keuken besteld. Vlak voordat die in juli 2022 zou worden geleverd (de oude was al gesloopt), probeerde de zoon echter terug te krabbelen. Omdat de keuken toen wel betaald moest worden, is na enige discussie uiteindelijk toch nog € 25.000 geschonken.
3.12
Dit verweer vindt steun in de betaalbewijzen van de hier besproken betaling van € 25.000 enerzijds en de lening van € 24.000 anderzijds. Alleen in het laatste geval is bij de overschrijving namelijk melding gemaakt van een ‘ persoonlijke lening’. Bij de betaling in juli 2022 staat slechts ‘ betaalopdracht’. Bovendien hebben de ouders een groot aantal verklaringen van getuigen overgelegd die de zoon allemaal hebben horen zeggen dat hij een nieuwe keuken aan zijn ouders zou schenken. In de woorden van zijn toenmalige partner: “
[naam1] heeft een paar keer gezegd: Die krijgen mijn pappe en mamme van mij omdat zei al die jaren mij overal mee hebben geholpen en dit hebben ze verdiend. Als ik geld heb van de boerderij van een erfenis van Ome [naam2] ga ik ze helpen met de keuken te betalen, die krijgen
ze van mij".
3.13
De zoon beroept zich echter op een mededeling die zijn moeder op 10 juli 2022 heeft gedaan. Zijn ouders hadden hem gevraagd of hij zijn belofte om te ‘helpen met onze keuken wat je beloofd hebt’ nog zou gaan nakomen. Hierop antwoordde hij:
"kwa die keuken kan ik wel mee betalen maar heb alles nieuw gekocht voor me eigen woning". Zijn moeder schreef vervolgens: “
jij zit zolang vast en je komt eruit en zegt ik help jullie zekers en dan nu zo doen? (….) oke…wij wouden die dure keuken niet maar jij zei steeds komt goed..en die 24000 is een lening ja die terugbetaald wordt wat ik heb gezegd..en dan van de keuken pak je maar weer als [naam3][het hof leest: de dochter]
boerderij heeft verkocht (…) Ik ga de fietsen wel weer verkopen dan heb ik daar ook extra voor terug. Dus 25000 zou mooi zijn. Dan kan ik in ieder geval de keuken van de week betalen”. Na de toezegging van de zoon schrijft de moeder: “
Dank je..en je krijgt terug wanneer we geld hebben uit boerderij”. Volgens de zoon duidt dat erop dat zijn moeder op dat moment nogmaals heeft gevraagd om een geldlening, en dat de ouders die zouden terugbetalen als hun dochter met de inkomsten van de verkochte boerderij een schuld aan hen zou hebben ingelost.
3.14
Het hof volgt de zoon hierin niet, omdat de ouders aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen behoefte hadden aan een nieuwe keuken, en die enkel hebben besteld omdat hij had toegezegd deze aan hen te schenken. Bovendien hebben zij volgehouden dat hun zoon daarna heeft gezegd dat het geld niet terugbetaald hoefde te worden. Uiteraard is denkbaar dat dat op enig moment toch is afgesproken, maar gelet op de prijs van de keuken en de beperkte financiële draagkracht van de ouders ligt dat niet erg voor de hand. Nog minder aannemelijk is, dat de moeder – ondanks gedane toezeggingen - kort voor de levering van de keuken zelf het initiatief heeft genomen om te vragen om een lening in plaats van een schenking, zoals de zoon aanvoert. De omschrijving van de overboeking wijst er ook niet op. Daarom valt niet uit te sluiten dat de geciteerde opmerking van de moeder uit nood is gedaan, en dat daaraan niet een
nieuweafspraak met de ouders ten grondslag ligt c.q. dat de zoon dat uit de geciteerde uitlating van zijn moeder heeft mogen opmaken. Dat is temeer niet het geval omdat de moeder de betaling van € 24.000 wel een lening noemt, maar de betaling voor de keuken niet. Het hof kan er daarom niet vanuit gaan dat de zoon voor de aanschaf van de keuken € 25.000 aan zijn ouders heeft geleend.
De conclusie
3.15
Het hoger beroep slaagt deels. Gelet op de familieverhoudingen zal het hof bepalen dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
4.
De beslissing
Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 8 januari 2025 en beslist:
4.2
veroordeelt de ouders tot betaling aan de zoon van € 18.000;
4.3
veroordeelt de ouders tot betaling aan de zoon van de wettelijke rente over de ter zake van deze lening afzonderlijk verschuldigde maandtermijnen van € 500 vanaf het moment van opeisbaarheid daarvan tot aan deze uitspraak, ingaande op 1 november 2022;
4.4
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
4.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, H. de Hek en J.H. Kuiper, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 september 2025.