ECLI:NL:GHARL:2025:5693

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
200.346.359/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onbehoorlijk bestuur en onttrekking van vennootschapsvermogen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de bestuurders van Facevalue B.V. De vennootschap, vertegenwoordigd door Aransil Limited, had haar voormalig bestuurders aangeklaagd wegens onbehoorlijk bestuur en het onterecht onttrekken van geld aan de vennootschap. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de vorderingen van Aransil afgewezen, waarop zij in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat er onrechtmatige onttrekkingen hebben plaatsgevonden, maar dat niet alle betalingen als onbehoorlijk bestuur konden worden gekwalificeerd. Het hof oordeelde dat de bestuurders [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een bedrag van € 40.000, terwijl [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een bedrag van € 52.500. De vorderingen van Aransil werden voor het overige afgewezen. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders onder artikel 2:9 BW en de noodzaak van een behoorlijke vervulling van hun taken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.346.359/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 547553
arrest van 16 september 2025
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van Gibraltar
,
Aransil Limited,
die is gevestigd in Gibraltar,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
Aransil,
advocaat: mr. T. Nijenhuis te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde1][geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
3. [geïntimeerde3],
die woont in [woonplaats3] ,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2]en
[geïntimeerde3],
advocaat: mr. L.H.K. Peereboom-Bogers te Utrecht.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Aransil heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 8 mei 2024 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep
• de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis (met producties)
• de memorie van antwoord (met producties)
• de akte uitlating producties
• de akte overlegging producties
1.3
Vervolgens heeft op 8 juli 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen. De advocaten van Aransil en van [geïntimeerden] hebben vervolgens nog bij brieven van 4 augustus 2025 respectievelijk 24 juli 2025 op het proces-verbaal gereageerd.

2.De kern van de zaak

Het gaat in deze zaak met name om de vraag of vanuit de door [geïntimeerden] bestuurde vennootschap Facevalue B.V. zonder deugdelijke rechtsgrond bedragen aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn overgemaakt, zodat [geïntimeerden] op grond van artikel 2:9 BW gehouden zijn de schade van de vennootschap te vergoeden aan Aransil, die die vordering van de vennootschap gekocht heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van bedragen die onrechtmatig aan de vennootschap zijn onttrokken en dat de andere aangevoerde grondslagen evenmin kunnen leiden tot het aannemen van aansprakelijkheid van [geïntimeerden] tegenover Facevalue. Daarom zijn de vorderingen afgewezen. Daartegen is het hoger beroep gericht. Dat zal na de beschrijving van wat er is gebeurd en van de vorderingen worden behandeld.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] hebben Facevalue B.V. op 26 maart 2025 opgericht. [geïntimeerde1] is bestuurder van Facevalue geweest vanaf oprichting tot 16 mei 2022. [geïntimeerde3] heeft Facevalue naast [geïntimeerde1] bestuurd vanaf oprichting tot 21 juli 2019, en [geïntimeerde2] heeft dat gedaan vanaf 21 juli 2019 tot 16 mei 2022.
3.2
Facevalue was sinds haar oprichting verlieslatend en werd vanaf 2018 gefinancierd door The Bottin Limited Partnership (Bottin), een vennootschap naar het recht van Gibraltar. Bottin werd vertegenwoordigd door IIU Nominees Limited (IIU), een vennootschap naar het recht van Ierland, die haar investeringen beheert.
3.3
Op 2 februari 2018 is tussen IIU en Facevalue een
Convertible Loan Agreement(CLA) tot stand gekomen. Daarin staat in artikel 7.2 onder (d) onder meer dat Facevalue zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van IIU niet zal:
‘(xi) appoint or remove or vary the terms of appointment (including financial terms) of
any chairman, director or other employee or appoint any person as an employee or consultant at an annual group aggregate remuneration in excess of EUR 100,000 or its equivalent; (…)
(xx) make any loan or advance or give any guarantee or indemnity or provide any
credit (other than normal trade credit given in the ordinary course of business); (…)
(xxii) enter into any transaction or arrangement of any nature whatsoever with any of
the shareholders or directors or any person who is connected to any of its
shareholders or directors whether or not any other person shall be a party to such
transaction or arrangement;(…)’
3.4
Op 13 december 2017 zijn [geïntimeerde1] en Facevalue overeengekomen dat [geïntimeerde1] een lening van € 606.750 die hij op Facevalue stelde te hebben, zou omzetten in 5.000 aandelen in Facevalue. In een op 16 januari 2019 tussen [geïntimeerde1] en Facevalue tot stand gekomen
Nomination and Conversion Agreementwordt als volgt verwezen naar die afspraak:
‘1.1. The loan account balance of funds lent to Facevalue, and/or costs incurred on behalf [of] Facevalue by [geïntimeerde1] as at 13 December 2016[bedoeld is: 2017; hof]
was the amount of € 606,750. (…)
2. Loan conversion
2.1.
On 13 December 2017, [geïntimeerde1] agreed to convert the loan of € 606,750 to 5,000 ordinary €0,01 shares in Facevalue.
2.2.
Facevalue agrees to issue 5,000 ordinary €0.01 shares to [geïntimeerde1] as full and final repayment of the loan referred to above.’
3.5
De uitgifte van de 5.000 aandelen aan [geïntimeerde1] – gehouden via zijn stichting administratiekantoor – heeft plaatsgevonden bij akte van 8 oktober 2020. De akte vermeldt dat voor die aandelen een bedrag van € 606.750 is betaald.
3.6
In april 2022 hebben Bottin/IIU door Beekhuis Registeraccountants (Beekhuis) een extern forensisch onderzoek laten uitvoeren naar betalingen van Facevalue naar haar bestuurders. Beekhuis concludeert op 19 september 2022 dat geen rechtsgrond aanwezig lijkt voor een totaalbedrag van € 494.593 aan betalingen aan de inmiddels op 16 mei 2022 afgetreden bestuurders [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . In verband met de totstandkoming van het rapport is Beekhuis op 16 juni 2023 door de Accountantskamer een tuchtrechtelijke sanctie opgelegd.
3.7
Na het verschijnen van het rapport van Beekhuis heeft Bottin de financiering van Facevalue gestaakt.
3.8
Op 30 september 2022 heeft Facevalue haar vorderingen op [geïntimeerden] aan Aransil gecedeerd. Kort daarvoor, op 23 september 2022, was Aransil, een vennootschap naar het recht van Gibraltar, opgericht met het enkele doel om deze vorderingen op [geïntimeerden] te innen. De cessieakte van 30 september 2022 omschrijft de vorderingen als volgt:
‘based on, amongst others, mismanagement (onbehoorlijk bestuur) and/or tort (onrechtmatige daad) and/or embezzlement (verduistering) and/or misrepresentation (valse voorstelling van zaken/misleiding/bedrog) (…) "Potential Claims"). The Potential Claims and their bases are set out in more detail, inter alia, in the Report of Factual Findings made by Beekhuis Registeraccountants and dated September 19, 2022.’
3.9
Facevalue is op 11 oktober 2022 failliet verklaard.

4.Het geschil

4.1
Aransil heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om aan haar te betalen € 494.593, en subsidiair dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 457.999 en [geïntimeerde2] van een bedrag van € 36.594.
4.2
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
4.3
Aransil heeft in hoger beroep haar vorderingen vermeerderd en vordert nu [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 536.423,25, en subsidiair [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] te veroordelen tot betaling van € 513.470,25 respectievelijk € 22.953. Tegen die vermeerdering is op zichzelf geen bezwaar gemaakt, en het hof ziet ook geen procedurele belemmeringen.

5.Het oordeel van het hof

De beslissing in het kort
5.1
Het hof zal, anders dan de rechtbank, de vorderingen gedeeltelijk toewijzen, namelijk ter hoogte van € 42.500/40.000 ( [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] ) en daarnaast € 50.000 ( [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ). Voor het overige zal het hof de vorderingen afwijzen. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Plan van aanpak
5.2
Aransil heeft haar vordering gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerden] Facevalue onbehoorlijk hebben bestuurd en op grond van artikel 2:9 BW in hun hoedanigheid van bestuurder tegenover Facevalue aansprakelijk zijn voor de daardoor ontstane schade. Partijen verschillen in dat kader van mening over de antwoorden op de volgende drie vragen:
  • i) zijn de betalingen die Beekhuis in het rapport van 19 september 2022 heeft geïdentificeerd onrechtmatig aan Facevalue onttrokken?
  • ii) heeft Facevalue in strijd gehandeld met de CLA en kwalificeert dat als onbehoorlijk bestuur door [geïntimeerden] ?
  • iii) is er sprake van onbehoorlijk bestuur van [geïntimeerden] in verband met het schenden van de administratieverplichting van artikel 2:10 BW en de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening van artikel 2:394 BW?
5.3
Het hof zal deze vragen hierna nalopen, en zal daarbij vraag (i) gedeeltelijk met ‘ja’, en vragen (ii) en (iii) met ‘nee’ beantwoorden.
Uitgangspunten
5.4
Bij de beantwoording van deze vragen stelt het hof het volgende voorop.
5.5
Op basis van art. 2:9 BW is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon verplicht tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Deze bepaling wordt naar vaste rechtspraak zo uitgelegd, dat voor dergelijke aansprakelijkheid noodzakelijk is dat aan de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt - een gekwalificeerd verwijt dus, een onmiskenbare tekortkoming van gewicht. Bij de beoordeling of de bestuurder inderdaad een ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken, waaronder, maar niet beperkt tot [2] de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico's, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. [3]
5.6
Het is daarbij aan de vennootschap – in dit geval dus Aransil, die de vordering van de vennootschap heeft overgenomen – om voldoende onderbouwd te stellen en zo nodig te bewijzen dat [geïntimeerden] ernstig verwijtbaar hebben gehandeld. Wanneer Aransil in voldoende mate heeft voldaan aan haar stelplicht, dan kunnen regels ten aanzien van de stel- en bewijsplicht anderzijds meebrengen dat het aan [geïntimeerden] is om feiten en omstandigheden aan te dragen die de verwijten van Aransil kunnen ontzenuwen.
(i) Onttrekkingen
5.7
In hoger beroep staat tussen partijen niet ter discussie dat de door Beekhuis geïdentificeerde bedragen van in totaal € 494.593 aan onttrekkingen op zichzelf kloppen. Van die bedragen zal het hof hierna dan ook uitgaan.
5.8
De rechtbank heeft in haar vonnis tot uitgangspunt genomen dat het onrechtmatig onttrekken van grote bedragen aan Facevalue in beginsel ernstig verwijtbaar is en leidt tot aansprakelijkheid van [geïntimeerden] op grond van artikel 2:9 BW. De schade is dan in beginsel gelijk aan de onttrokken bedragen. Aransil en [geïntimeerden] hebben zich daartegen (terecht) niet gekeerd. Ook het hof zal dit bij zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen.
5.9
Daaraan voegt het hof toe dat dit niet betekent dat voor iedere betaling die vanuit de vennootschap naar de bestuurders is gegaan, altijd tot in detail moet zijn vastgesteld wat daarvoor de grondslag is, wil een bestuurder aansprakelijkheid ontlopen. Voldoende is dat voor die betalingen of onttrekkingen onder de gegeven omstandigheden een redelijke verklaring wordt gegeven. Juist waar het gaat om dergelijke onttrekkingen aan het vermogen van de vennootschap speelt tegelijkertijd dat aanknopingspunten voorhanden dienen te zijn om te kunnen vaststellen dat de bestuurders met die transacties – die naar hun aard de mogelijkheid van een tegenstrijdig belang in zich bergen – enkel in het belang van de vennootschap hebben gehandeld, zoals ook hun taak is. Wanneer aanknopingspunten ontbreken voor de conclusie dat het belang van de vennootschap met een gewraakte transactie kan zijn gediend, wordt de ondergrens niet gehaald en bestaat in beginsel aanleiding om te concluderen dat de bestuurders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld. Maar ook hier blijft gelden dat alle omstandigheden van het geval ertoe doen en dat er ook omstandigheden denkbaar zijn die meebrengen dat tot een andere conclusie moet worden gekomen.
5.1
Het hof zal de verwijten in verband met de onttrokken bedragen hierna geclusterd bespreken, aan de hand van de verklaringen die [geïntimeerden] hebben aangedragen voor de onttrekkingen.
Verrekening met de lening van [geïntimeerde1]
5.11
Ten aanzien van een deel van de betalingen hebben [geïntimeerden] zich op het standpunt gesteld dat – voor zover sprake is van persoonlijke uitgaven van [geïntimeerden] – de onttrekkingen moeten worden gezien als voorschotten door Facevalue, die zijn verrekend met de lening die [geïntimeerde1] bij Facevalue had uitstaan. De vraag of verrekend kon worden, speelt in verband met betalingen voor een totaalbedrag van € 92.500. Het gaat om de volgende betalingen:
  • € 50.000, overgemaakt op 13 februari 2018;
  • € 5.000, overgemaakt op 8 november 2018;
  • € 2.500, overgemaakt op 30 november 2018;
  • € 2.500, overgemaakt op 17 december 2018;
  • € 10.000, overgemaakt op 28 februari 2019;
  • € 20.000, overgemaakt op 27 maart 2019;
  • € 2.500, overgemaakt op 29 januari 2020.
Ten aanzien van het eerstgenoemde bedrag van € 50.000, dat ziet op een gestelde verhuisvergoeding voor [geïntimeerde1] , zal het hof hieronder in rechtsoverweging 5.19 tot een afwijkend oordeel komen, zodat hier slechts de vraag wordt beantwoord of in totaal € 42.500 kon worden verrekend.
5.12
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de door [geïntimeerden] gestelde verrekening met een uitstaande lening van [geïntimeerde1] op Facevalue geen deugdelijke verklaring vormt voor het op meerdere momenten onttrekken van deze bedragen aan Facevalue. Aransil heeft namelijk gesteld, en [geïntimeerden] hebben op zichzelf ook niet betwist, dat Facevalue en [geïntimeerde1] al op 13 december 2017 zijn overeengekomen de lening die [geïntimeerde1] op Facevalue meende te hebben in aandelen te gaan omzetten. Vast staat ook dat het bestaan van die afspraak is bevestigd in de
Nomination and Conversion Agreementtussen Facevalue en [geïntimeerde1] van 16 januari 2019. De omzetting in aandelen heeft daadwerkelijk pas plaatsgevonden op 8 oktober 2020. [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat er in de periode tussen het maken van de afspraak tot het converteren van de aandelen in december 2017 en het daadwerkelijk uitvoeren van die afspraak in oktober 2020, geen beletsel was om door Facevalue aan [geïntimeerde1] verstrekte bedragen in mindering te brengen op zijn lening aan de vennootschap. Het hof volgt [geïntimeerden] daarin niet. Daartoe is redengevend dat de
Nomination and Conversion Agreementaangeeft dat de lening op 13 december 2017 – het moment dat Facevalue en [geïntimeerde1] overeen kwamen de lening op een nader te bepalen moment te gaan converteren – een omvang had van € 606.750. De akte van uitgifte van aandelen van 8 oktober 2020 vermeldt precies ditzelfde bedrag aan uitstaande lening, op het moment dat de lening in betaling wordt gegeven voor de te verkrijgen aandelen: € 606.750.
5.13
Hiermee verdraagt zich niet dat partijen op verschillende momenten in de jaren 2018 tot en met 2020 de bedoeling hadden om privé-uitgaven van [geïntimeerde1] te verrekenen met een deel van de lening. Uit de afspraak uit 2017 blijkt immers dat bij partijen de wil bestond om juist niet meer op die lening te gaan aflossen, maar het ingebrachte vermogen in de vennootschap te laten en in plaats van aflossing van de lening aan [geïntimeerde1] aandelen te verstrekken. Het feit dat de akte van uitgifte van aandelen een ongemuteerd bedrag aan uitstaande lening vermeldt, onderschrijft dit. Maar ook als eraan zou worden voorbijgegaan dat uit die akte blijkt dat niet op de lening is afgelost, dan nog baat dat [geïntimeerden] niet. Een bestuurder die zijn taak nauwgezet vervult en handelt in het belang van de vennootschap en niet zijn eigen belang, behoort onder de gegeven omstandigheden namelijk niet door middel van verrekening af te lossen op een persoonlijke lening ten aanzien waarvan al is overeengekomen dat daarop niet (meer) hoeft te worden afgelost. De door [geïntimeerden] gestelde verrekeningen vormen dan ook geen deugdelijke verklaring voor de hier besproken onttrekkingen uit Facevalue. [geïntimeerden] treft daarvan als bestuurders een ernstig verwijt. [4]
5.14
[geïntimeerden] hebben gewezen op de aan hen verleende decharge, en zij stellen zich op het standpunt dat dit aan hun aansprakelijkheid in de weg staat. Het hof volgt hen daarin niet. Het verwijt aan [geïntimeerden] is dat zij bedragen aan Facevalue hebben onttrokken, zonder dat die onttrekkingen gelegitimeerd kunnen worden door verrekeningen met een lening van [geïntimeerde1] . Dat gegeven blijkt niet uit de jaarrekeningen, en [geïntimeerden] stellen niet dat die informatie voorafgaand aan de decharge met de algemene vergadering van aandeelhouders is gedeeld of hen anderszins al bekend had kunnen zijn. De verleende decharge strekt zich daarom niet uit tot de gewraakte betalingen waarvan hun een ernstig verwijt kan worden gemaakt, en doet aan de schadeplichtigheid tegenover Aransil niet af.
5.15
Gelet op hun bestuursperiode en de data van betalingen betekent dit voor deze categorie betalingen dat [geïntimeerde1] aansprakelijk is voor de gehele € 42.500. [geïntimeerde3] , die tot 21 juli 2019 bestuurder was, is niet aansprakelijk voor de laatste betaling van € 2.500, dus slechts voor een bedrag van € 40.000. [geïntimeerde2] was vanaf 21 juli 2019 bestuurder, en is alleen aansprakelijk voor de laatste betaling van € 2.500.
5.16
Aransil heeft er in het kader van haar eisvermeerdering bij memorie van grieven op gewezen dat deze onttrekkingen in de administratie van Facevalue als salaris zijn verwerkt, dat Facevalue daarover loonbelasting heeft afgedragen, en dat dat ook moet worden gezien als schade die het gevolg is van de onttrekkingen. Het hof komt op dit aspect verderop in rechtsoverweging 5.39 terug.
Vergoedingen wegens verhuizing
5.17
[geïntimeerden] hebben gesteld dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] van Facevalue vergoedingen hebben gekregen voor de kosten die zij hebben gemaakt om ten behoeve van hun werkzaamheden voor Facevalue met hun gezinnen naar Nederland te verhuizen. Het gaat om bedragen van € 15.000 ( [geïntimeerde2] ) en € 50.000 ( [geïntimeerde1] ).
5.18
Waar het de vergoeding voor [geïntimeerde2] betreft, hebben [geïntimeerden] voldoende onderbouwd hoe de regeling voor relocatiekosten in elkaar zat: een lening die na twee jaar dienstverband is kwijtgescholden. Uitgelegd is dat de kosten die met deze tegemoetkoming werden bestreden door [geïntimeerde2] en zijn gezin ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Het hof is van oordeel dat het gelet op de positie van [geïntimeerde2] bij Facevalue niet ongebruikelijk, en in ieder geval niet onverdedigbaar is om een relocatievergoeding te verstrekken, zeker wanneer dat gebeurt in de vorm van een lening die pas wordt kwijtgescholden nadat de ontvanger twee jaar in dienst is geweest. Het betreft geen kosten die evident bovenmatig zijn, en anders dan Aransil stelt, brengt het gegeven dat deze kosten aanvankelijk administratief onder een andere noemer zijn verwerkt, niet mee dat [geïntimeerde2] niet daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van een verhuiskostenvergoedingsregeling. Hetgeen Aransil in dit kader, afgezet tegen de onderbouwing van [geïntimeerden] , naar voren heeft gebracht, leidt niet tot de conclusie dat dit bedrag onrechtmatig is onttrokken. [geïntimeerden] treft ten aanzien daarvan geen ernstig verwijt. [5]
5.19
De rechtbank heeft beslist dat het bij de verhuiskosten van [geïntimeerde1] ging om kosten die met de hiervoor al besproken lening waren verrekend. In hoger beroep hebben [geïntimeerden] daarover in eerste instantie een tamelijk dubbelzinnig standpunt ingenomen door enerzijds te stellen dat deze kosten verrekend mochten worden en ook waren verrekend, maar anderzijds dat het hier om door [geïntimeerde1] gemaakte kosten ging die door Facevalue zouden zijn “vergoed” (mva nrs. 2.2.7 en 2.2.8), hetgeen nu juist geen (terug)betaling door [geïntimeerde1] zelf impliceert. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [geïntimeerden] verduidelijkt dat het hier gaat om een vergoeding van kosten die gedragen werd door de vennootschap, en dat de eerdere stellingname over verrekening bij nader inzien niet juist is. Gelet op het tijdverloop kan het hier gaan om een aanvankelijke vergissing; het standpunt van [geïntimeerden] wordt er in ieder geval niet meteen ongeloofwaardig van. Het hof is van oordeel dat de relocatievergoeding waarop [geïntimeerden] in dit verband wijzen een voldoende redelijke verklaring kan vormen voor de betalingen die aan [geïntimeerde1] zijn gedaan. Tegenover deze betwisting heeft Aransil onvoldoende onderbouwd dat binnen Facevalue verhuisvergoedingen werden verstrekt onder de voorwaarde van een minstens tweejarig dienstverband – een voorwaarde waaraan [geïntimeerde1] ruimschoots heeft voldaan. [geïntimeerden] hebben verder onderbouwd welke kosten de verhuizing van [geïntimeerde1] en zijn gezin meebrachten. In het licht daarvan acht het hof het bedrag van € 50.000 weliswaar fors maar niet onverdedigbaar hoog, ook gelet op de positie die [geïntimeerde1] bij Facevalue bekleedde. Dat hier sprake is van betalingen zonder deugdelijke rechtsgrond, is in ieder geval niet gebleken. [geïntimeerden] zijn in verband met deze relocatievergoeding dan ook niet aansprakelijk. [6]
Betalingen als uitgesteld salaris
5.2
Op 27 maart 2019 heeft Facevalue een bedrag van € 220.000 aan [geïntimeerde1] betaald, waarvan een deel van € 20.000 hierboven al is besproken in rechtsoverweging 5.11 en verder. Voor wat betreft de resterende € 200.000 hebben [geïntimeerden] gesteld dat dit gezien moet worden als een voorschot op een salarisverhoging die [geïntimeerde1] vlak daarna op grond van eerdere afspraken al zou toekomen. Het hof volgt [geïntimeerden] in die verklaring.
5.21
[geïntimeerden] baseren hun verweer dat [geïntimeerde1] recht had op aanvullend salaris op de
Shareholder’s Resolutionvan 15 december 2017, waarin is besloten dat [geïntimeerde1] , anders dan zijn in zijn arbeidsovereenkomst genoemde salaris van jaarlijks € 150.000 (plus vakantiegeld), € 250.000 (plus vakantiegeld) zal gaan verdienen, maar dat [geïntimeerde1] ermee instemt dat uitbetaling van een deel ter grootte van € 100.000 gedurende 18 maanden zal worden uitgesteld, en zijn verhoogde salaris daarna in maandtermijnen zal worden uitbetaald. Het hof gaat voorbij aan de stelling van Aransil dat dit document niet echt is. Dat is onvoldoende onderbouwd, en het is in lijn met de statuten van Facevalue dat de aandeelhouders besluiten tot vaststelling van [geïntimeerde1] salaris. Op grond van artikel 2:245 BW roept dat wel degelijk een recht voor [geïntimeerde1] op die bezoldiging in het leven. De omstandigheid dat dit besluit pas op 27 oktober 2021 in een “addendum” op de arbeidsovereenkomst met dezelfde strekking heeft geresulteerd, doet daar niet aan af. Dat geldt ook voor het feit dat in allerlei door Aransil genoemde documenten van na het aandeelhoudersbesluit een salaris van [geïntimeerde1] van € 150.000 staat vermeld. [geïntimeerden] hebben toegelicht dat daaraan een afweging ten grondslag lag om de uitgestelde salariscomponent tot het moment van uitkering niet als zodanig te administreren. Wat het hof betreft hebben zij daarmee een voldoende overtuigend verweer gevoerd.
5.22
Op het moment van de gewraakte betalingen op 27 maart 2019 was het einde van de termijn van 18 maanden weliswaar in zicht, maar nog niet bereikt. Bovendien gold dat slechts voor de eerste € 100.000 over 2018. De tweede € 100.000 over 2019 zou op basis van het aandeelhoudersbesluit in maandelijkse termijnen betaalbaar worden gesteld. [geïntimeerden] hebben voldoende gemotiveerd gesteld, en Aransil heeft dat onvoldoende onderbouwd weersproken, dat [geïntimeerde1] vanwege een eerdere persoonlijke schuld aan PB Invest GmbH (PB Invest) uiterlijk op 31 maart 2019 een bedrag van € 200.000 diende te betalen en ook heeft betaald.
5.23
Het hof stelt vast dat de bestuurders van Facevalue onder deze omstandigheden een aanzienlijke som geld van € 200.000 aan de vennootschap hebben onttrokken om het te geven aan een van haar bestuurders, die het geld om persoonlijke redenen dringend nodig had, en daarbij niet is gewacht tot het moment dat hij er volgens de afspraken met de vennootschap recht op had. Die handelwijze is weliswaar niet fraai, maar het verweer van [geïntimeerden] komt erop neer dat Facevalue nu eenmaal opdracht heeft gegeven deze bedragen aan haar bestuurder over te maken en dat Facevalue er vervolgens op geen enkel ander moment toe is overgegaan om de achterstallige salarisverhoging over de jaren 2018 en 2019 wél aan [geïntimeerde1] over te maken - ook niet toen hij er na het aflopen van de 18 maanden wel recht op had. Die lezing van de gebeurtenissen, die inhoudt dat Facevalue de uitbetaling feitelijk als voorschot heeft behandeld, is naar het oordeel van het hof geenszins onaannemelijk. Onder die omstandigheden levert dit handelen geen onbehoorlijk bestuur op. Voor zover Aransil bedoelt dat het een vennootschap überhaupt niet vrij staat om een voorschot op salaris uit te betalen, gaat het hof daaraan voorbij, omdat dat standpunt in zijn algemeenheid niet juist is en hetgeen Aransil heeft aangevoerd niet meebrengt dat onder de gegeven omstandigheden daarover anders geoordeeld moet worden. De omstandigheid dat Facevalue structureel verlies lijdt - wat Aransil heeft benadrukt - brengt in ieder geval niet mee dat het verstrekken van een voorschot op een salaris dat op een later moment verschuldigd zal zijn, als ernstig verwijtbaar handelen van haar bestuurders moet worden opgevat. Het hof voegt hieraan toe dat er ten aanzien van deze betalingen hoe dan ook geen sprake kan zijn van aansprakelijkheid van [geïntimeerden] Want ook als zou worden geoordeeld dat de betalingen op het moment waarop zij plaatsvonden iedere deugdelijke grondslag misten, dan blijft staan dat [geïntimeerde1] vanaf 18 maanden na 15 december 2017 recht kreeg op de uitgestelde salarisverhoging, dat Facevalue hem die had dienen te betalen, en aannemelijk is dat ook zou zijn betaald. Dat betekent, zoals [geïntimeerden] ook hebben betoogd, dat er geen sprake kan zijn van schade in verband met deze betalingen. Ook daarom ontbreekt aansprakelijkheid van [geïntimeerden] op deze grond. [7]
Twee keer € 25.000 betaald in verband met een schuld aan PB Invest
5.24
Aransil stelt dat twee betalingen van Facevalue van € 25.000 aan [geïntimeerde1] niet te verantwoorden zijn. Het hof neemt bij deze beoordeling het volgende tot uitgangspunt.
5.25
[geïntimeerde1] had een persoonlijke schuld aan PB Invest, en in verband daarmee is tussen hem en PB Invest op 18 december 2020 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen (de schikking). Daarin is bepaald dat [geïntimeerde1] in verband met een vergoeding voor juridische kosten van PB Invest uiterlijk op 31 december 2020 € 25.000 aan PB Invest diende te betalen, en nog eens € 25.000, uiterlijk op 31 maart 2021. Daarna zouden nog grotere betalingen moeten plaatsvinden (tweemaal € 200.000 in juli en december 2021).
5.26
[geïntimeerden] hebben gesteld dat nog voorafgaand aan het treffen van deze schikking tussen [geïntimeerde1] en PB Invest, er een langlopend onderhandelingstraject is geweest tussen [geïntimeerde1] en de vertegenwoordiger van IIU/Bottin over het verkrijgen van een financiering (met name in de vorm van een lening) voor hetgeen [geïntimeerde1] op grond van de te treffen schikking zou moeten gaan betalen. Aanvankelijk veronderstelde [geïntimeerde1] dat hij er met IIU/Bottin voor wat betreft de financieringsvoorwaarden wel uit zou komen, maar de door hen gestelde voorwaarden bleken naar zijn mening dusdanig onredelijk dat hij de financiering uiteindelijk uit andere bron heeft verkregen. Na het sluiten van de schikking bleek [geïntimeerde1] naar eigen zeggen pas van de door IIU/Bottin gestelde voorwaarden, die voor hem niet acceptabel waren (memorie van antwoord nr. 2.3.6).
5.27
Op 30 maart 2021 – precies één dag voor de uiterste betaaldatum van de tweede termijn voor het betalen van de juridische kosten van PB Invest op grond van de schikking – hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , handelend als bestuurders van Facevalue, een bestuursbesluit genomen waarin wordt verwezen naar de schikking tussen [geïntimeerde1] en PB Invest, en waarin verder staat dat [geïntimeerde1] daarvoor zijn eigen juridische kosten heeft betaald en dat Facevalue ermee akkoord gaat om die kosten voor een bedrag van € 50.000 aan [geïntimeerde1] te betalen als bijdrage aan de schikking, en om reputatieschade te vermijden.
5.28
Op het moment van dit bestuursbesluit had Facevalue al een betaling van € 25.000 aan [geïntimeerde1] gedaan. Dat gebeurde op 29 december 2020 (één dag voor de uiterste betalingstermijn onder de schikking). Op de dag van het bestuursbesluit is ook het tweede bedrag van € 25.000 aan [geïntimeerde1] overgemaakt.
5.29
Het hof is van oordeel dat het ernstig verwijtbaar was voor de bestuurders van Facevalue om haar onder deze omstandigheden tweemaal € 25.000 te laten betalen aan bestuurder [geïntimeerde1] . [geïntimeerde1] heeft, mede ter dekking van de later betaalde bedragen, naar eigen zeggen langdurig onderhandeld over het verkrijgen van een lening. Toen bleek dat hij die niet kreeg, in ieder geval niet tegen voorwaarden die hij aanvaardbaar vond, hebben de bestuurders desalniettemin besloten om de vennootschap hem dit bedrag eenvoudigweg te laten schenken. [geïntimeerden] hebben immers tijdens de mondelinge behandeling verduidelijkt dat ten aanzien van deze bedragen geen beroep wordt gedaan op verrekening. Het bestuursbesluit van 30 maart 2021 biedt geen deugdelijke grondslag voor deze betalingen en doet aan de verwijtbaarheid niets af. Ten eerste vanwege de zojuist geschetste achtergrond daarvan: [geïntimeerde1] had dit bedrag willen lenen, maar kreeg dat niet voor elkaar. Ten tweede omdat de reputatieschade waarover het bestuursbesluit rept weliswaar een belang van de bestuurder betreft, maar – bij gebrek aan een afdoende onderbouwing van dat standpunt – geen voldoende, in redelijkheid tot een zakelijk belang van
de vennootschapte herleiden grondslag voor de betalingen is. Dat de bestuurders onder deze omstandigheden aanleiding hebben gezien om vanuit de vennootschap de bedragen aan [geïntimeerde1] te verstrekken, is ernstig verwijtbaar. Dit betekent dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , die op dat moment het bestuur van Facevalue vormden, tegenover Aransil hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de bedragen van bij elkaar € 50.000 die als schade hebben te gelden. [8]
Betalingen met een restbedrag van € 10.223 (grief 1.5)
5.3
Aransil stelt met grief 1.5. terecht aan de orde dat in rechtsoverweging 4.27. van het vonnis van de rechtbank ten onrechte geen rekening wordt gehouden met een bedrag van € 10.233 aan betalingen die niet voor rekening van Facevalue zouden moeten komen. Uit de discussie tussen partijen blijkt dat het erom gaat of [geïntimeerden] dit bedrag kunnen verrekenen; is dat niet het geval, dan kwalificeren ze als schade voor Facevalue, met als gevolg dat [geïntimeerden] voor betaling daarvan aansprakelijk zijn. Wanneer wel verrekend kan worden, dan is dat niet het geval.
5.31
Het hof constateert dat [geïntimeerden] zich beroepen op verrekening van dit bedrag met het niet betaalde salaris van [geïntimeerde1] over de maanden april en mei 2022. Dat bedrag van € 32.921,99, dat tussen partijen niet ter discussie staat, is op zichzelf toereikend voor verrekening. Aransil stelt zich echter op het standpunt dat de omstandigheid dat [geïntimeerde1] deze loonvordering heeft ingediend in het faillissement van Facevalue eraan in de weg staat dat in deze procedure voor het bedrag van € 10.233 een beroep op verrekening wordt gedaan. Het hof is van oordeel dat dat wel kan. [geïntimeerden] hebben namelijk voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde1] over die laatste twee maanden van zijn dienstverband bij Facevalue te weinig salaris heeft ontvangen. Aransil hebben niets aangevoerd dat desalniettemin tot aansprakelijkheid van [geïntimeerden] kan leiden. [9]
Kosten voor KienhuisHoving
5.32
In april 2021 heeft Facevalue een bedrag van € 10.000 betaald aan advocatenkantoor KienhuisHoving voor advieswerk. Aransil stelt zich op het standpunt dat deze kosten niet zagen op werkzaamheden die voor Facevalue zijn verricht, of waarbij zij baat had. In ieder geval was het maken van deze kosten niet redelijk omdat het zou gaan om een mogelijk door IIU/Bottin te verstrekken lening waarvoor een standaardvorm kon worden gebruikt, zodat advisering door advocaten onnodig zou zijn.
5.33
Het gaat in de discussie tussen partijen niet zozeer om de vraag of KienhuisHoving heeft geadviseerd, maar of dit in feite een op de situatie van [geïntimeerde1] persoonlijk toegesneden advies was dat niet voor rekening van de vennootschap zou behoren te komen. Het hof volgt Aransil op dit punt niet. [geïntimeerden] hebben er terecht op gewezen dat het gegeven dat [geïntimeerde1] bij Facevalue zowel bestuurder als aandeelhouder en werknemer was, meebrengt dat die hoedanigheden en daarmee verbonden belangen ook kunnen raken aan de belangen van Facevalue. Juist deze samenloop van hoedanigheden kan het voor Facevalue verstandig maken een voorgenomen transactie juridisch te laten toetsen. In ieder geval kan niet geconcludeerd worden dat de betaling van Facevalue aan KienhuisHoving een deugdelijke grondslag mist. [geïntimeerden] zijn in verband met deze betaling dus niet aansprakelijk. [10]
Zakelijk karakter van creditcardkosten van € 14.851,15
5.34
[geïntimeerde1] heeft in de jaren 2018 tot en met 2022 via een creditcard van Facevalue tot een totaalbedrag van € 14.851,15 uitgaven gedaan die de rechtbank heeft bestempeld als zakelijk, met uitzondering van een bedrag van € 77,01. In hoger beroep stelt Aransil zich op het standpunt dat voor een deel van die kosten geldt dat sprake is van reizen (Athene, Helsinki, Zuid-Afrika) die in feite persoonlijke uitgaven voor persoonlijke reizen van [geïntimeerde1] betreffen, waarvoor Facevalue niet behoort op te draaien. Met betrekking tot deze reizen en de in dat kader gedane uitgaven overweegt het hof als volgt.
5.35
Uit hetgeen in [geïntimeerden] hierover hebben gesteld en aan onderbouwing hebben overgelegd, afgezet tegen hetgeen Aransil in dit verband heeft betoogd, rijst het beeld op van [geïntimeerde1] die deze reizen tijdens zijn werkzame periode voor Facevalue heeft gemaakt in hoedanigheid van bestuurder van Facevalue. [geïntimeerden] hebben overtuigend aangegeven wat bij elk van deze reizen de reden was voor [geïntimeerde1] om daar namens Facevalue naar toe te gaan. Er kan, wanneer achteraf met de stofkam door de uitgavencatalogus wordt gegaan, allicht bij bepaalde kosten een vraagteken worden gesteld. Maar dat gaat voorbij aan het punt: Facevalue heeft indertijd reden aanwezig geacht om haar bestuurder deze zakenreizen te laten verrichten. Dat betekent dat de grondslag voor deze reizen in de kern een zakelijke is. Verder staat niet ter discussie dat Facevalue indertijd voldoende rechtvaardiging aanwezig zag om de uitgaven die tijdens deze reizen zijn gemaakt voor haar rekening te nemen. Dat daar eventueel persoonlijke uitgaven tussen zaten, doet de deugdelijke grondslag niet aan die kosten ontvallen, laat staan dat die omstandigheid meebrengt dat ten aanzien daarvan de bestuurders van Facevalue een ernstig verwijt treft.
5.36
Aransil is daarnaast nog specifiek in hoger beroep opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank van een door haar gevorderd bedrag van € 77.01. Dit betrof volgens de rechtbank weliswaar een privébetaling van [geïntimeerde1] , maar gelet op de zeer geringe omvang van het bedrag kon de bestuurders ten aanzien daarvan geen ernstig verwijt worden gemaakt. Aransil vindt dat dit bedrag dan in ieder geval op grond van onverschuldigde betaling kan worden toegewezen. Het hof is echter van oordeel dat [geïntimeerden] zich voor dat bedrag kunnen beroepen op verrekening met het laatste salaris van [geïntimeerde1] , om dezelfde redenen als hiervoor overwogen onder 5.31. [11]
Better Beans
5.37
De echtgenote van [geïntimeerde1] , mevrouw A. [geïntimeerde1] , is tot 2 augustus 2020 in dienst geweest van Facevalue als HR-medewerker. Na die tijd heeft Facevalue haar, via haar persoonlijke vennootschap Better Beans B.V. (Better Beans), over de periode van augustus 2020 tot eind 2021 voor een totaalbedrag van € 42.507 aan facturen betaald. Aransil heeft zich op het standpunt gesteld dat daarmee ook sprake was van het onttrekken van grote bedragen aan Facevalue, waarvoor [geïntimeerden] als bestuurders aansprakelijk zijn. Aransil voert daartoe aan dat (i) niet is aangetoond dat daadwerkelijk diensten zijn verricht ten behoeve van Facevalue; en (ii) dat ook als dat wel zo is, niet in redelijkheid kon worden besloten om opdracht te geven tot die diensten, omdat mevrouw [geïntimeerde1] als werknemer bij Facevalue juist is gestopt om kosten te besparen.
5.38
Daartegenover hebben [geïntimeerden] voor alle facturen van Better Beans, onder overlegging van nadere stukken en verklaringen, een onderbouwing gegeven. Zij hebben daarnaast geïllustreerd dat Facevalue maandelijks minder aan facturen heeft betaald dan zij aan salaris kwijt was geweest als het dienstverband van mevrouw [geïntimeerde1] had voortgeduurd, en dat Facevalue in zoverre inderdaad op kosten heeft bespaard. Aransil heeft weliswaar haar twijfels geuit over verschillende stukken van [geïntimeerden] , maar dat legt onvoldoende gewicht in de schaal. Dat er aanleiding was voor betaling van de facturen van Better Beans, en dat dus geen sprake is van onverantwoorde onttrekking van grote bedragen aan Facevalue, staat daarmee voor het hof vast. [geïntimeerden] zijn in verband hiermee tegenover Aransil dan ook niet aansprakelijk. [12]
Eisvermeerdering: belastingafdracht als aanvullende schade
5.39
Aransil heeft onbetwist gesteld dat de betalingen van € 92.500 (zie rechtsoverweging 5.11) bij Facevalue zijn verwerkt als salaris, en dat daarover loonbelasting is betaald. Die loonbelasting vormt dan schade, aldus Aransil. Het hof legt dit standpunt van Aransil zo uit, dat [geïntimeerden] van alle onttrekkingen – los van de vraag of daarvoor een deugdelijke reden bestond – het verwijt kan worden gemaakt dat deze als salaris zijn geadministreerd, waardoor ten onrechte daarover loonbelasting is betaald, wat dan vervolgens als schade moet worden aangemerkt. In zoverre volgt het hof Aransil in haar betoog: Facevalue heeft loonbelasting over deze onttrekkingen afgedragen waar dat niet had gehoeven. [geïntimeerden] hebben echter aangevoerd dat zij zich ten aanzien van dit teveel betaalde beroepen op verrekening met het niet betaalde deel van de salarisverhoging van [geïntimeerde1] . Hiervoor is in rechtsoverwegingen 5.20-5.23 al overwogen dat [geïntimeerden] zich terecht op het standpunt stellen dat [geïntimeerde1] over het jaar 2020 een aanvullend bedrag van € 100.000 toekwam, en dat hem dat nooit is uitgekeerd. Voor wat betreft de teveel betaalde loonbelasting – volgens Aransil een bedrag van € 32.051,25 – is de niet betaalde salariscomponent over 2020 toereikend voor verrekening, gelet op het percentage van 34,65% belasting dat daarover volgens Aransil zou moeten worden betaald. Dat betekent dat hetgeen Aransil bij eisvermeerdering vordert haar niet toekomt - wat er ook zij van het bedrag aan onttrekkingen dat [geïntimeerden] haar als schade moeten vergoeden (rechtsoverweging 5.15).
5.4
De eisvermeerdering van Aransil ziet ook op de bedragen aan aanvullend salaris die [geïntimeerde1] zich heeft laten uitkeren. Hiervoor heeft het hof overwogen dat, samengevat, [geïntimeerden] geen ernstig verwijt treft ten aanzien van het laten uitbetalen van een voorschot van € 200.000 op het verhoogde salaris van [geïntimeerde1] . Het hof wijst er voor de goede orde op dat Aransil weliswaar heeft betoogd dat [geïntimeerden] in verband met deze betaling aansprakelijk zijn, maar dat de discussie enkel ging over de vraag of [geïntimeerde1] zich die bedragen mocht laten uitkeren. Aransil heeft de grondslag voor de aansprakelijkheid van [geïntimeerden] ten aanzien van het belastingnadeel dat is verbonden aan de uitkering van € 200.000 dan ook enkel gekoppeld aan de situatie dat er
geengrondslag bestaat voor die onttrekkingen (memorie van grieven nr. 128). Anders dan bij de hiervoor besproken onttrekkingen van (bij elkaar) € 92.500, waarbij de verrekeningsdiscussie speelde, is niet het standpunt ingenomen dat ook schade is ontstaan wanneer het hof zou menen dat wel een grondslag voor die onttrekkingen bestond. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.23 zal het hof de vermeerderde eis eveneens afwijzen voor zover die op het aanvullend salaris ziet.
(ii) Handelen in strijd met de CLA
5.41
Aransil heeft haar vordering op grond van 2:9 BW tegenover [geïntimeerden] ook gebaseerd op de stelling dat Facevalue heeft gehandeld in strijd met de CLA, omdat voor de meeste van de in het rapport van Beekhuis genoemde betalingen zou gelden dat daarvoor op grond van artikel 7.2 onder d van de CLA toestemming van IIU nodig was. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd betwist dat die toestemming nodig was, omdat partijen de CLA van meet af aan zo hebben uitgevoerd dat enkel voor aanvullende financieringsaanvragen (waarvan hier geen sprake was) schriftelijke goedkeuring nodig was.
5.42
Het hof laat in het midden op wat voor manier partijen bij de CLA die overeenkomst hebben begrepen en hoe zij die naderhand hebben uitgevoerd. Want ook als zou worden aangenomen dat [geïntimeerden] door hun wijze van besturen van Facevalue hebben bewerkstelligd dat Facevalue de CLA niet deugdelijk nakwam richting IIU, dan is het hof met de rechtbank van oordeel dat dat nog niet meteen, of in beginsel, meebrengt dat [geïntimeerden] hun taak onbehoorlijk hebben vervuld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in het geval van de CLA geen sprake is van een statutaire bepaling die de vennootschap beoogt te beschermen; geen bepaling dus die in beginsel wél kan meebrengen dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. [13] Aransil dient dan ook te stellen wat de bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat desondanks de bestuurders van hun handelen een ernstig verwijt valt te maken. Het hof constateert dat zij dat ook in hoger beroep niet heeft gedaan. Of, wat anders gezegd, dat het hetgeen zij wel heeft aangevoerd in ieder geval onvoldoende is voor die conclusie. [geïntimeerden] zijn op deze grondslag niet aansprakelijk. [14]
(iii) Schending van administratie- en openbaarmakingsplicht
5.43
Het hof is van oordeel dat Aransil ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat de door haar gestelde schade is terug te voeren op het schenden door [geïntimeerden] van de verplichting om een deugdelijke administratie te voeren (artikel 2:10 BW) en tijdig de jaarrekeningen openbaar te maken (artikel 2:294 BW), als al zou worden aangenomen dat hen op dat punt een verwijt valt te maken. [15]
De conclusie
5.44
De conclusie is dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] hoofdelijk aansprakelijk zijn tot een bedrag van € 40.000 en dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] daarnaast aansprakelijk zijn tot een bedrag van € 52.500 (zie rechtsoverwegingen 5.15 en 5.29). De vorderingen worden voor het overige afgewezen.
5.45
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk/ongelijk hebben gekregen.
5.46
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 8 mei 2024 en:
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] hoofdelijk tot betaling aan Aransil van € 40.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data van de onttrekkingen;
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk tot betaling aan Aransil van € 52.500, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.500 vanaf 29 januari 2020 en over € 50.000 vanaf de data van de onttrekkingen;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door M.A.M. Essed, M.W. Zandbergen, en H.H.B. Vedder, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
16 september 2025.

Voetnoten

1.In de stukken van [geïntimeerden] ook aangeduid als “Cornelius”.
2.Want
3.ECLI:NL:HR:1997:ZC2243 (Staleman/Van der Ven), rov. 3.3.1.
4.In zoverre slaagt grief 1.1.
5.Grief 1.3 slaagt niet.
6.In zoverre faalt grief 1.1, die ook ziet op deze verhuiskostenvergoeding, deels.
7.Grief 1.2. faalt.
8.Grief 1.4. slaagt.
9.Grief 1.5 faalt.
10.Grief 1.6 slaagt niet.
11.Grief 1.7 faalt.
12.Grief 1.8 gaat niet op.
13.Zie ook ECLI:NL:HR:2023:146, rov. 3.3.2; ECLI:NL:HR:2002:AE7011 (Berghuizer Papierfabriek), rov. 3.4.5.
14.Grief 2 faalt.
15.Grief 3 faalt.