ECLI:NL:GHARL:2025:5696

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
200.350.108/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van eigenaarslasten door ex-echtgenote in kort geding

In deze zaak heeft de ex-echtgenote (appellant) hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, dat op 6 december 2024 is uitgesproken. De appellant vordert dat haar voormalig echtgenoot (geïntimeerde) wordt veroordeeld tot betaling van de volledige eigenaarslasten van de woning waarin zij verblijft, die nog eigendom is van beide partijen. De echtscheidingsbeschikking is op 27 september 2023 ingeschreven, waarbij is bepaald dat de geïntimeerde gedurende vijf jaar alimentatie moet betalen aan de appellant. De geïntimeerde heeft echter zijn verplichtingen niet nagekomen, zowel wat betreft de alimentatie als de eigenaarslasten. De voorzieningenrechter heeft de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van een deel van de eigenaarslasten, maar de appellant is in hoger beroep gegaan om de volledige vordering toegewezen te krijgen. Het hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerde niet in staat is om de volledige eigenaarslasten te dragen, en heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd. De appellant heeft recht op betaling van een deel van de hypothecaire rente en andere eigenaarslasten, met een dwangsom voor het geval de geïntimeerde in gebreke blijft. Het hof heeft de vordering van de appellant in zoverre toegewezen, maar ook bepaald dat elke partij haar eigen kosten moet dragen, gezien de familieverhouding tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.350.108/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 239460
arrest in kort geding van 16 september 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiseres
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Arnold te Leek,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2]
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 6 december 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep en de memorie van grieven. [geïntimeerde] is niet in hoger beroep ‘verschenen’. Tegen hem is verstek verleend.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak vordert [appellant] dat haar voormalig echtgenoot wordt veroordeeld tot betaling van de volledige eigenaarslasten van de woning waarin zijzelf verblijft en die nog eigendom van partijen samen is. Dit onder oplegging van een dwangsom. Die vordering heeft de volgende achtergrond.
2.2
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. De echtscheidingsbeschikking van
27 september 2023 is op 16 oktober 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In die beschikking is ook bepaald dat [geïntimeerde] vijf jaar lang € 862,00 bruto per maand aan alimentatie aan [appellant] moet betalen.
2.3
Bij de berekening van de draagkracht heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat [geïntimeerde] naast zijn eigen woonlasten ook woonlasten van de woning voor zijn rekening moet nemen. Die woning maakt nog deel uit van de onverdeelde boedel. [appellant] is erin blijven wonen, maar [geïntimeerde] betaalde deze lasten volledig (€ 866,88 hypothecaire rente en € 510 aan extra lasten).
2.4
[geïntimeerde] maakt geen alimentatie aan [appellant] over. In augustus 2024 is hij ook gestopt met het betalen van de eigenaarslasten van de woning.
2.5
[appellant] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van eigenaarslasten van de woning. Die vordering is deels gehonoreerd: de voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 433,44 bruto per maand
aan Rabobankvanaf de dagtekening van het vonnis. Dat bedrag is de helft van het in de inleidende dagvaarding genoemde maandelijkse totaal van € 866,88 aan bruto hypothecaire rente (182,50 + 684,38)/2). De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen van [appellant] alsnog geheel worden toegewezen. Die vorderingen zijn inmiddels echter wel gewijzigd. Die wijzigingen zal het hof hierna eerst bespreken.

3.De eiswijziging

3.1
De vorderingen zijn in zoverre verminderd, dat niet langer veroordeling wordt gevorderd tot betaling van opgelopen achterstanden. Van het hof wordt daarover dus geen beslissing meer gevraagd.
3.2
De vorderingen zijn in zoverre gewijzigd, dat (i) aan de vordering tot nakoming van de beschikking van 27 september 2023 is toegevoegd “met aangehechte alimentatieberekening” bij die uitspraak, (ii) gesproken wordt over de ‘voormalige’ echtelijke woning en (iii) betaling wordt gevorderd met ingang van 16 oktober 2023. Ook is ter zake van de onroerendezaakbelasting toegevoegd dat (iv) betaald moet worden aan de gemeente. Ten slotte: (v) in de inleidende dagvaarding werd een totaalbedrag van € 866,88 per maand genoemd. Vermelding van dit saldo ontbreekt in het petitum van de memorie van grieven. Dat vermeldt alleen nog afzonderlijke posten tot een totaal van € 1.376,88. Over deze wijzigingen overweegt het hof het volgende.
3.3
Op grond van art. 353 juncto 130 lid 3 Rv zijn eiswijzigingen slechts toegestaan als die veranderingen tijdig bij exploot aan [geïntimeerde] kenbaar zijn gemaakt. Bij gelegenheid van de betekening van de appeldagvaarding is dat echter niet gebeurd (die strekte tot toewijzing van de oorspronkelijke vorderingen van [appellant] ), en het hof is ook niet gebleken van betekening van de wijziging die in de memorie van grieven is opgenomen. De hiervoor genoemde wijzigingen worden daarom niet toegestaan. Dat betekent echter niet dat het hof eraan voorbij zal gaan. Al deze aanpassingen kunnen in de oorspronkelijke formulering van de eis namelijk worden ingelezen. Dat geldt ook voor de datum 16 oktober 2023, omdat nakoming is gevorderd van de echtscheidingsbeschikking die op die datum in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. De alimentatieverplichting is op die datum ingegaan, en het ligt in de rede dat daar in deze procedure bij wordt aangesloten. Wat de afzonderlijke posten betreft: die maakten ook deel uit van de oorspronkelijke vordering. Daarom ziet het hof het niet vermelden van het saldo van een deel van die posten (€ 866,88) evenmin als een inhoudelijke wijziging.
3.4
Omdat [geïntimeerde] niet tegen de uitgesproken veroordeling is opgekomen, ligt nu dus nog slechts de vraag ter beoordeling voor of de voorzieningenrechter betaling van de gehele verschuldigde hypothecaire rente en andere eigenaarslasten aan [geïntimeerde] had moeten opleggen en of aan die veroordeling een dwangsom had moeten worden verbonden. Het hof zal die vragen hierna beantwoorden.

4.Het oordeel van het hof

Het spoedeisend belang
4.1
[appellant] heeft een spoedeisend belang bij haar vordering, omdat die strekt tot het betalen van bedragen aan een schuldeiser die het recht van parate executie heeft op de door haar bewoonde woning.
De hoogte van aan Rabobank te betalen bedragen
4.2
De vordering is gebaseerd op het standpunt dat [geïntimeerde] het op zich heeft genomen om - naast zijn eigen woonlasten en de conform haar behoefte aan [appellant] te betalen alimentatie - ook de
volledigeeigenaarslasten van de woning te betalen. Dat wil zeggen, de volledige hypothecaire rente van € 866,88, € 140 inleg opbouwspaarrekening Rabobank, € 50 premie opstalverzekering en € 320 onroerendezaakbelasting gemeente. Hij heeft dat echter bestreden en heeft het verweer gevoerd dat hij de helft van het bedrag dat hij maandelijks heeft betaald met de alimentatie kon verrekenen. Het hof begrijpt dat hij daarbij uitgaat van het wettelijke uitgangspunt dat beide partijen in beginsel slechts de helft van de eigenaarslasten moeten betalen [1] .
4.3
Het hof constateert dat de rechtbank in overeenstemming daarmee de betaling van de helft van de eigenaarslasten als voorlopige voorziening aan [geïntimeerde] heeft opdragen. Anders dan [appellant] aanvoert, kan uit andere beschikkingen van de rechtbank niet worden afgeleid dat daarin verandering is gekomen. Dat geldt meer specifiek voor de alimentatieberekening: de rechtbank heeft overwogen dat zij rekening zou houden met de door [geïntimeerde] in zijn draagkrachtberekening opgevoerde eigenaarslasten en betaalde hypotheekrente. In die berekening is naast het standaard woonbudget slechts
de helftvan die rente opgevoerd (het voor zijn rekening komende deel), en niet het volledige bedrag van die rente. In die draagkrachtberekening is wel als toelichting vermeld dat is ´betaald voor Jackeline [appellant] ´, maar dat verandert niets aan de constatering dat slechts de helft van de woonlasten is opgevoerd. Het volstaat niet als onderbouwing van het standpunt dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke verdeling van lasten bij het gemeenschappelijk eigendom van de woning. Ook voor het overige is niet onderbouwd dat [geïntimeerde] in de onderlinge verhouding met [appellant] gehouden is de volledige woonlasten te dragen. Het hof zal daarom wat de rente betreft niet meer toewijzen dan de voorzieningenrechter. Als ingangsdatum zal het hof 16 oktober 2023 hanteren.
4.4
Wat de andere woonlasten betreft: het hof rekent ook de opstalverzekering en de OZB tot de eigenaarslasten. Het sparen voor de aflossing van de hypotheek kan niet als een voor rekening van de gezamenlijke eigenaars komende last worden gezien. Voor zover het gaat om (de helft van) de verzekeringspremie, zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] , nu onbekend is bij wie die verzekering is afgesloten.
De dwangsom
4.5
Ter zake van de hypothecaire lasten zal het hof de veroordeling van de voorzieningenrechter dus overnemen. Daarnaast zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling aan de gemeente van de helft van de verschuldigde OZB. De daarbij gevorderde dwangsom is door de voorzieningenrechter afgewezen, omdat deze ingevolge de tweede zin van artikel 611a lid 1 Rv niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom.
4.6
In de grieven voert [appellant] aan dat dit artikel toepassing mist, omdat de vordering slechts in indirecte zin ziet op betaling van een geldsom. Dat is juist: als veroordeling wordt gevraagd tot betaling aan een andere dan de eisende partij, is weliswaar sprake van een vordering tot betaling van een geldsom, maar de eiser kan dan geen executoriaal beslag leggen. Daarom heeft [appellant] er belang bij die betaling door een indirect executiemiddel af te kunnen dwingen [2] . Gelet op de achtergrond van de zaak zal die dwangsom echter worden beperkt tot € 100 per maand, met een maximum van € 20.000.
4.7
Voor de duidelijkheid: dit geldt niet voor de aan [appellant] zelf te betalen premie opstalverzekering.
De conclusie
4.8
Het hof zal de beslissing van de voorzieningenrechter geheel vernietigen en opnieuw beslissen. Ook het hof zal daarbij bepalen dat elke partij haar eigen kosten moet dragen, gelet op de familieverhouding die tussen partijen heeft bestaan.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 6 december 2024;
5.2
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 433,44 bruto per maand aan de Rabobank vanaf 16 oktober 2023;
5.3
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de helft van alle op enig moment opeisbare onroerendezaakbelasting aan de gemeente vanaf 16 oktober 2023;
5.4
veroordeelt [geïntimeerde] om vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis aan de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 te voldoen, op straffe van een dwangsom van € 100 per termijn dat hij in gebreke raakt een van deze termijnen te voldoen, met een maximum van € 20.000.
5.5
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 25 per maand aan [appellant] vanaf
16 oktober 2023;
5.6
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
bepaalt dat iedere partij in beide procedures de eigen kosten draagt;
5.8
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door W. Zandbergen, J.H. Kuiper en M.A.M. Essed, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
16 september 2025.

Voetnoten

1.Artikel 3:172 BW.
2.Deze bepaling berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6). De hier bedoelde uitleg is gegeven door het Benelux Gerechtshof 9 juli 1981, ECLI:NL:XX:1981:AD6457, NJ 1982/190 (Geers/Scholten), waarnaar de Hoge Raad in een arrest van 23 januari 2015 heeft verwezen (ECLI:NL:HR:2015:113, NJ 2017/121).