ECLI:NL:GHARL:2025:5890

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
21-003739-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van poging tot doodslag met strafoplegging en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor medeplegen van poging tot doodslag. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van een aantal andere tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het vatbaar was voor hoger beroep. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 273 dagen, waarvan 270 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd in voorarrest, en een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is een taakstraf van 240 uren opgelegd, die bij niet-naleving kan worden omgezet in 120 dagen hechtenis. De zaak betreft een geweldsdelict waarbij de verdachte samen met anderen een slachtoffer heeft mishandeld, wat leidde tot ernstige verwondingen. Het hof heeft overwogen dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer, gezien de aard van de geweldshandelingen. Tevens is de vordering van de benadeelde partij, die materiële en immateriële schade claimde, deels toegewezen. Het hof heeft de totale schadevergoeding vastgesteld op € 5.489,28, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003739-23
Uitspraakdatum: 25 september 2025
Tegenspraak
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2023 met het parketnummer 18-234526-20 in de strafzaak inzake de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 11 september 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof:
  • het vonnis van de rechtbank zal vernietigen;
  • de verdachte ter zake van het onder 1 primair aan hem ten laste gelegde feit zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door honderdtwintig dagen hechtenis, met aftrek van de periode die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest,
alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met een proeftijd van een jaar;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels zal toewijzen, tot het gehele bedrag van de gevorderde materiële schade, te weten € 1.570,-, en tot een bedrag van € 7.000,- ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • de verdachte hoofdelijk aansprakelijk zal stellen ter zake van zijn betalingsverplichting jegens de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
Het gerechtshof heeft verder kennisgenomen van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. A.P.E.M. Pover, hebben aangevoerd op de zitting in hoger beroep.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Het hoger beroep is gericht tegen het hierboven genoemde vonnis van de rechtbank. In dat vonnis heeft de rechtbank:
  • de verdachte vrijgesproken van hetgeen onder 2 primair, 2 subsidiair en 2 meer subsidiair aan de verdachte is ten laste gelegd;
  • de verdachte ter zake van het onder 1 primair aan hem ten laste gelegde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met aftrek van de periode die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest, en met een proeftijd van twee jaren;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, deels afgewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering;
  • de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld ter zake van zijn betalingsverplichting jegens de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De omvang van het hoger beroep
In het hierboven genoemde vonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de door de rechtbank gegeven beslissing tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing tot vrijspraak geen hoger beroep open.
Het gerechtshof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het hierboven genoemde vonnis gegeven vrijspraak van feit 2.
Vernietiging van het vonnis van de rechtbank
Het gerechtshof zal het vonnis, voor zover dat vatbaar is voor hoger beroep, vernietigen omdat het gerechtshof op een enkel onderdeel tot een andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank. Het gerechtshof zal daarom in zoverre opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de zitting in eerste aanleg - ten laste gelegd, voor zover hier van belang, dat:
1
hij op of omstreeks 6 september 2020 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, teruitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, doordat hij en/of zijn mededaders,
- eenmaal of meermalen met geschoeide voeten die [slachtoffer] (met kracht) op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geschopt, terwijl die [slachtoffer] (weerloos) op de grond lag/zat en/of omhoog kwam, en/of
- eenmaal of meermalen die [slachtoffer] op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geslagen, en/of
- eenmaal of meermalen met geschoeide voeten die [slachtoffer] op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geschopt en/of geslagen, terwijl die [slachtoffer] tegen de grond werd gedrukt en/of vastgehouden,
- te slaan en/of schoppen op/tegen het lichaam en/of ledematen van die [slachtoffer]
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 september 2020 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, doordat hij en/of zijn mededaders,
- eenmaal of meermalen met geschoeide voeten die [slachtoffer] (met kracht) op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geschopt, terwijl die [slachtoffer] (weerloos) op de grond lag/zat en/of omhoog kwam, en/of
- eenmaal of meermalen die [slachtoffer] op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geslagen, en/of
- eenmaal of meermalen met geschoeide voeten die [slachtoffer] op/tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geschopt en/of geslagen, terwijl die [slachtoffer] tegen de grond werd gedrukt en/of vastgehouden,
- te slaan en/of schoppen op/tegen het lichaam en/of ledematen van die [slachtoffer]
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 september 2020 te [plaats] , althans in Nederland, openlijk, te weten aan de [straat] ter hoogte van [huisnummer] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer] , door
- met geschoeide voeten te schoppen op/tegen het hoofd en/of in het gezicht van die [slachtoffer]
- met geschoeide voeten te schoppen op/tegen het lichaam van die [slachtoffer]
- met geschoeide voeten te schoppen op/tegen het hoofd en/of in het gezicht van die [slachtoffer] , terwijl die [slachtoffer] tegen de grond wordt gedrukt
- te slaan op/tegen het hoofd en/of in het gezicht van die [slachtoffer]
- te slaan en/of schoppen op/tegen het lichaam en/of ledematen van die [slachtoffer]
- op die [slachtoffer] te duiken en vervolgens door met een knie op de borst van die [slachtoffer] te drukken hem op de grond te drukken;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging inzake het onder 1 primair ten laste gelegde feit (medeplegen van poging tot doodslag)
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag van [slachtoffer] . Hiertoe is onder meer aangevoerd dat niet vastgesteld kan worden dat de schop van verdachte [slachtoffer] daadwerkelijk tegen het hoofd heeft geraakt en zo ja, met welke kracht dat al dan niet is gebeurd.
Voorts is aangevoerd dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het toebrengen van zodanig letsel dat daardoor de aanmerkelijke kans zou bestaan dat [slachtoffer] zou komen te overlijden ontbreekt en dat geen sprake is van een nauwe samenwerking van de verdachte met andere deelnemers aan het geweld tegen [slachtoffer] . Er is weliswaar gezamenlijk geweld uitgeoefend, maar dit is niet zodanig gecoördineerd geweest dat sprake is van een situatie waarbij de geweldshandelingen op elkaar zijn afgestemd.
Hierover overweegt het gerechtshof het volgende.
Anders dan de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, stelt het gerechtshof vast dat de eerste schop die de verdachte aan [slachtoffer] heeft toegediend die [slachtoffer] wel degelijk tegen diens hoofd heeft geraakt. Hiervan blijkt onder meer uit de verklaring van de [getuige] . De verdediging heeft deze getuige te selectief geciteerd door te stellen dat deze getuige heeft verklaard dat de verdachte “meer richting het hoofd” van [slachtoffer] heeft geschopt en dat niet vast staat dat de verdachte tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft geschopt.
De [getuige] heeft namelijk verklaard: “Bij [slachtoffer] heb ik [verdachte] zien slaan en schoppen. Dat was meer richting het hoofd.
Ik heb gezien dat hij [slachtoffer] op het hoofd raakte. Eerst schoppend op het hoofd. Die raakte [slachtoffer].” (onderstreping door het gerechtshof). Het gerechtshof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze waarneming van de [getuige] te twijfelen en acht de andersluidende lezing van de verdediging over hetgeen is voorgevallen, namelijk dat de verdachte [slachtoffer] op dat (eerste) moment schoppend heeft geraakt tegen de hals/nek, niet aannemelijk geworden.
Het gerechtshof heeft op de zitting in hoger beroep de camerabeelden die zich in het strafdossier bevinden afgespeeld. Aan de hand daarvan heeft het gerechtshof vastgesteld dat de hierboven weergegeven waarneming van de [getuige] juist is. Het gerechtshof stelt vast dat de verdachte tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft geschopt en tevens dat dit met kracht is gedaan, alsof hij tegen een voetbal aan trapt.
Het gerechtshof stelt tevens vast dat de [medeverdachte 3] dat moet hebben gezien.
De [medeverdachte 3] loopt op dat moment op straat, met zijn gezicht gericht in de richting van [slachtoffer] en de verdachte, naar wie hij toe loopt. De [medeverdachte 3] is dan vlakbij hen en er staat niemand in zijn zichtlijn. Het kan niet anders dan dat hij gezien heeft dat de verdachte met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft geschopt. Bij dat geweld heeft de [medeverdachte 3] zich vervolgens direct en naadloos aangesloten door verder naar [slachtoffer] en de verdachte toe te lopen en vervolgens - binnen twee seconden na de schop van de verdachte - [slachtoffer] onverhoeds en hard van achteren op diens achterhoofd te slaan. [slachtoffer] grijpt daarop met beide handen naar zijn hoofd.
Medeplegen
Van de meest ernstige - en potentieel fatale - geweldshandeling door de verdachte (de krachtige schop die [slachtoffer] vol tegen het hoofd heeft getroffen) kan worden vastgesteld dat de [medeverdachte 3] zich daarvan bewust is geweest. De [medeverdachte 3] heeft [slachtoffer] vrijwel direct daarop zelf met kracht geslagen. Voormelde meest ernstige geweldshandeling van de verdachte kan daarom worden gerekend tot het geweld waaraan de [medeverdachte 3] heeft deelgenomen, in de vorm van medeplegen. Het gerechtshof overweegt hierbij dat een vooropgezet plan niet ten grondslag hoeft te liggen aan het medeplegen, want medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortspruiten en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Ook is niet nodig dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen verrichten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de bewuste en nauwe samenwerking onder meer blijken uit de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte in de voorbereiding, uitvoering of afhandeling van het delict en het belang daarvan, zijn aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Het gerechtshof stelt op grond van de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen vast dat de verdachte van het begin tot het eind betrokken is geweest bij het geweld op straat tegen [slachtoffer] . De verdachte heeft - door de diverse, forse geweldshandelingen die hij heeft aangewend tegen [slachtoffer] - een bijzonder prominent aandeel in het geheel gehad; hij is in feite de hoofddader. De [medeverdachte 3] heeft zich daarbij evenmin onbetuigd gelaten en samen hebben zij een front gevormd tegen [slachtoffer] . De camerabeelden geven een duidelijk beeld van hoe de verdachte en de [medeverdachte 3] zich gezamenlijk en ook min of meer gelijktijdig hebben gekeerd tegen [slachtoffer] , waarbij die [slachtoffer] zowel van voren als van achteren als van opzij werd geslagen en geschopt. De verdachte en de medeverdachte faciliteerden elkaar daarbij als het ware in hun geweldshandelingen: doordat de [medeverdachte 3] door het vastpakken van [slachtoffer] heeft verhinderd dat [slachtoffer] weg kon komen, kon de verdachte vervolgens [slachtoffer] ten val brengen door hem op het achterhoofd te slaan en [slachtoffer] vervolgens met kracht tegen diens hoofd schoppen. Door die trap van de verdachte kon vervolgens de [medeverdachte 3] die [slachtoffer] onverhoeds en hard van achteren op diens achterhoofd slaan.
Direct hierop volgend heeft de [medeverdachte 3] zich verwijderd van [slachtoffer] . Geweldshandelingen die de verdachte vervolgens nog, al dan niet samen met de [medeverdachte 1] en/of de [medeverdachte 2] , heeft aangewend tegen [slachtoffer] kunnen daarom
nietworden gerekend tot het geweld waaraan de [medeverdachte 3] als medepleger heeft deelgenomen.
Evenals de rechtbank, acht het gerechtshof gelet op het voorgaande een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte en de [medeverdachte 3] aanwezig, zoals hieronder nader weergegeven in de bewezenverklaring.
Voorwaardelijk opzet op de dood
Dat voornoemde schop tegen het hoofd van [slachtoffer] met kracht is uitgevoerd blijkt overduidelijk uit de (beschrijving van de) camerabeelden. Het hoofd is een zeer kwetsbaar deel van het menselijk lichaam en voornoemde geweldshandeling tegen het hoofd kan naar
algemene ervaringsregels dodelijk schedel-, nek- en hersenletsel tot gevolg hebben. Te meer nu [slachtoffer] ten tijde van die schop door de verdachte weerloos op de grond lag/zat en zichzelf niet telkens heeft kunnen beschermen.
Gelet op het voorgaande stelt het gerechtshof vast dat de kans op de dood van [slachtoffer] ten gevolge van het door de verdachte en de [medeverdachte 3] uitgeoefende geweld aanmerkelijk is geweest. De door de verdachte uitgeoefende geweldshandeling tegen het hoofd van [slachtoffer] was, mede door de kracht waarmee die schop is geplaatst tegen het hoofd van [slachtoffer] , naar de uiterlijke verschijningsvorm van dat handelen zozeer gericht op het toebrengen van letsel dat de dood tot gevolg heeft, dat de verdachte en de [medeverdachte 3] die aanmerkelijke kans ook bewust hebben aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken. Voorwaardelijk opzet van de verdachte en van de [medeverdachte 3] op de dood van [slachtoffer] is daarmee aanwezig.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof de bewijsverweren van de verdediging.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 september 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- eenmaal met geschoeide voet die [slachtoffer] met kracht tegen het hoofd heeft geschopt, terwijl die [slachtoffer] weerloos op de grond zat/lag en
- eenmaal die [slachtoffer] op/tegen het hoofd heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit

Het primair bewezen verklaarde feit levert op:
medeplegen van poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek op de zitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte door het medeplegen van het bewezen verklaarde geweldsdelict een (ernstige) inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] en hem mede pijn en letsel heeft toegebracht. Het gerechtshof rekent het de verdachte aan dat hij, samen met de [medeverdachte 3] , zulk heftig geweld heeft gebruikt, dat dit evengoed tot de dood van [slachtoffer] had kunnen leiden. Het gerechtshof overweegt voorts dat dergelijk geweld, gepleegd in de openbare ruimte, de rechtsorde schokt en gevoelens van onveiligheid in de samenleving veroorzaakt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
 de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
13 augustus 2025, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit. Het gerechtshof kent hieraan geen bijzondere betekenis toe, nu het uitblijven van enig delictgedrag als een normale omstandigheid heeft te gelden;
 de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek op de zitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het gerechtshof aansluiting gezocht bij de straffen die in gevallen vergelijkbaar met deze zaak - inclusief de weging van de persoonlijke omstandigheden - worden opgelegd.
Alhoewel ook naar het oordeel van het gerechtshof de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meerdere maanden zoals door de rechtbank is opgelegd in beginsel passend is voor een feit als het onderhavige, zal het gerechtshof daartoe niet overgaan. Het gerechtshof heeft hierbij gelet op de strafeis van de advocaat-generaal, op de omstandigheid dat óók in de fase van de berechting in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en met name ook op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Uit de rapporten die Reclassering Nederland over de verdachte heeft uitgebracht en uit hetgeen de verdachte heeft verklaard op de zitting in hoger beroep blijkt dat hij zijn leven goed op de rails heeft. Deze positieve stand van zaken in het leven van de verdachte lijkt ook te worden onderschreven door de afwezigheid van enig delict gerelateerd contact tussen de verdachte en politie en justitie sinds het bewezen verklaarde feit zich heeft afgespeeld, wat inmiddels al zo’n vijf jaar geleden is. De verdachte heeft vast werk, heeft een vriendin en heeft plannen om samen te gaan wonen met haar op een aangekochte kavel bouwgrond. Bij de oplegging van een gevangenisstraf van enige duur dreigt beëindiging van zijn arbeidscontract.
Het gerechtshof zal sterk rekening houden met deze positieve stand van zaken in het leven van de verdachte en zal dat niet doorbreken.
De verdediging heeft in het kader van het in hoger beroep gevoerde strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het gerechtshof aanleiding ziet de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf achterwege zal laten, zoals de verdediging heeft bepleit. Ook overigens is het gerechtshof niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden. Het voorwaardelijk strafdeel dient ter waarschuwing aan de verdachte en heeft tevens als doel de ernst van het bewezen verklaarde feit nog eens goed te benadrukken.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 22b, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht (ook wel genoemd “het taakstrafverbod”) en uit een oogpunt van normhandhaving, vergelding en speciale preventie acht het gerechtshof passend en geboden de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van
273 dagen, waarvan 270 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de periode die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast legt het gerechtshof op een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door honderdtwintig dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 1.570,- en immateriële schade ten bedrage van € 8.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht deels toegewezen. De benadeelde partij heeft zich onverkort en binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep, waardoor het gerechtshof de gehele vordering opnieuw moet beoordelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. Over de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding overweegt het gerechtshof het volgende.
Evenals de rechtbank is het gerechtshof van oordeel dat de hoogte van de schade aan de schoenen en het horloge van de benadeelde partij op basis van de beschikbare informatie niet exact kan worden vastgesteld. Gebruikmakend van de schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schat het gerechtshof daarom de hoogte van die schade op een bedrag van € 200,-. Het gerechtshof wijst het gedeelte van de vordering dat ziet op de schade aan de schoenen en het horloge toe tot voornoemd bedrag en zal deze schadeposten voor het meer gevorderde afwijzen.
Voor zover de vordering betrekking heeft op de eigen bijdrage van de zorgverzekering die de benadeelde partij heeft moeten betalen, stelt het gerechtshof - evenals de rechtbank - op basis van de bijgevoegde stukken vast dat de benadeelde partij een bedrag van € 289,28 aan eigen risico heeft betaald. Het gerechtshof wijst dit gedeelte van de vordering daarom toe tot een bedrag van € 289,28 en zal deze schadepost voor het meer gevorderde afwijzen.
De vordering voor zover deze betrekking heeft op het verlies aan loon (€ 600,-) en de
schade aan de telefoon (€ 290,-) acht het gerechtshof onvoldoende onderbouwd.
Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten onderbouwen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. Het gerechtshof zal de benadeelde partij daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De vordering kan voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade (€ 8.000,00) overweegt het gerechtshof als volgt. Vastgesteld wordt dat bij de benadeelde partij sprake was van behoorlijk letsel (o.a. bestaande uit een gebroken pols, meerdere bloeduitstortingen en letsel aan het gebit). Daarnaast is het hof van oordeel dat de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit zodanig is dat dit meebrengt dat de nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat ook de aantasting van de persoon kan worden aangenomen. De benadeelde partij heeft in dat verband onder meer naar voren gebracht dat sprake is geweest van angsten, nachtmerries en vergeetachtigheid. Het gerechtshof ziet aanleiding om het toe te kennen schadebedrag op een lager bedrag vast te stellen dan is gevorderd. Het gerechtshof heeft daarbij mede gelet op bedragen die in vergelijkbare zaken plegen te worden toegewezen en op de omstandigheid dat de immateriële schade niet is betwist tot een bedrag van € 5.000,-. Het gerechtshof acht een immateriële schadevergoeding van € 5.000,- billijk en voor toewijzing vatbaar. Het meer gevorderde aan immateriële schade zal worden afgewezen.
Het gerechtshof zal gelet op het voorgaande de vordering van de benadeelde partij van [slachtoffer] toewijzen tot een totaalbedrag van € 5.489,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 2020.
Het gerechtshof stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade.
Het gerechtshof zal daarom bepalen dat de verdachte de schadevergoeding niet meer aan de
benadeelde partij hoeft te betalen indien de medeverdachte(n) deze al heeft/hebben betaald, en andersom.
Gelet op het bovenstaande dient de verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 36f, 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair, 2 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

273 (tweehonderddrieënzeventig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
270 (tweehonderdzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.489,28 (vijfduizend vierhonderdnegenentachtig euro en achtentwintig cent) bestaande uit
€ 489,28 (vierhonderdnegenentachtig euro en achtentwintig cent) materiële schade en
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 3.190,72 (drieduizend honderdnegentig euro en tweeënzeventig cent) bestaande uit
€ 190,72 (honderdnegentig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en
€ 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.489,28 (vijfduizend vierhonderdnegenentachtig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 489,28 (vierhonderdnegenentachtig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 6 september 2020.
Aldus gewezen door
mr. F.E.J. Goffin, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 25 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.