ECLI:NL:GHARL:2025:5959

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
200.348.732/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie na echtscheiding met wijziging van zorgregeling voor minderjarig kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na de echtscheiding van de partijen, waarbij ook de zorgregeling voor hun minderjarige kind aan de orde is. Het huwelijk van de verzoekster en verweerder is in 2022 ontbonden. De rechtbank Noord-Nederland had in een eerdere beschikking op 4 september 2024 bepaald dat de man € 824,- per maand aan partneralimentatie en € 442,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen. De vrouw is het niet eens met de hoogte van de partneralimentatie en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzoekt om een verhoging naar € 1.250,- per maand. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om de duur van de alimentatie te verkorten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 26 augustus 2025 is de zaak besproken, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw arbeidsongeschikt is en een WIA-uitkering ontvangt, terwijl het inkomen van de man in 2025 aanzienlijk is gestegen. Het hof heeft de grieven in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordeeld. Het hof heeft besloten dat de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2025 wordt vastgesteld op € 1.331,25 bruto per maand, waarbij de eerdere beschikking van de rechtbank voor de periode van 4 september 2024 tot 1 januari 2025 is bekrachtigd. De verzoeken van de man om de alimentatie te limiteren zijn afgewezen, omdat onvoldoende is aangetoond dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

De beslissing van het hof is op 23 september 2025 uitgesproken in het openbaar, waarbij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.348.732/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 139247)
beschikking van 23 september 2025
in de zaak van
[verzoekster](de vrouw),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.H. Heeg te Groningen,
en
[verweerder](de man),
die woont in [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Koel te Hoogeveen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 september 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 december 2024;
  • een brief namens de vrouw van 6 januari 2025 met bijlage(n);
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
  • een e-mail namens de vrouw van 25 juli 2025;
  • een journaalbericht namens de vrouw van 8 augustus 2025 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 14 augustus 2025 met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 26 augustus 2025 plaatsgevonden. De zaak is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van de man tegen een beschikking van 8 juli 2024, verbeterd bij beschikking van 4 september 2024, van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen. In die zaak, betreffende de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van een minderjarig kind van de partijen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.346.842/01, heeft het hof vandaag bij afzonderlijke beschikking beslist.
Aanwezig waren partijen bijgestaan door hun advocaten en een vertegenwoordiger van de raad, die de zitting hebben bijgewoond voor wat betreft de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling.
Mr. Heeg heeft een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van de partijen is [in] 2022 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2019,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3.
Bij de beschikking van 8 juli 2024, verbeterd bij beschikking van 4 september 2024, heeft de rechtbank (onder andere) het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vrouw bepaald. Daarnaast heeft de rechtbank een zorg- en contactregeling vastgesteld tussen de man en [de minderjarige] , inhoudende dat [de minderjarige] bij de man verblijft gedurende drie weekenden per vier weken van vrijdag uit school tot zondagavond, waarbij de ouder waar [de minderjarige] verblijft hem naar de andere ouder brengt. Tevens heeft de rechtbank een verdeling bij helfte vastgesteld van de vakanties en feestdagen.
Deze beslissing is door het hof vandaag bekrachtigd bij beschikking geregistreerd onder zaaknummer 200.346.842/01, voor wat betreft de hoofdverblijfplaats en de reguliere zorgregeling. Voor wat betreft de vakantie- en feestdagenregeling heeft het hof de beschikking op dat punt vernietigd en een nieuwe meer gedetailleerde verdeling van de vakanties en de feestdagen bepaald.

4.Het geschil

4.1.
In de onderhavige procedure ligt aan het hof voor de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
4.2.
Bij de bestreden beschikking van 4 september 2024 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van de bestreden beschikking aan de vrouw dient te voldoen:
- € 442,- per maand als (definitieve) bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie), en
- € 824,- per maand aan (definitieve) partneralimentatie.
Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3.
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de partneralimentatie en komt daarom in hoger beroep. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin bepaalde partneralimentatie te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat de man met ingang van 4 september 2024, dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum, aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van € 1.250,- bruto per maand, welke bijdrage met ingang van 1 januari 2025 jaarlijks verhoogd wordt met de wettelijke indexeringen en bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw voldaan dient te worden, dan wel een bijdrage (boven het bedrag van € 824,- bruto per maand) door het hof in goede justitie te bepalen;
II. met compensatie van de proceskosten.
4.4.
De man voert verweer en is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. De man verzoekt het hof het verzoek van de vrouw in het principaal hoger beroep af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie te vernietigen althans aan te vullen en opnieuw rechtdoende:
I. de duur van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te verkorten en de (verkorte) partneralimentatietermijn te bepalen op vijf jaar gerekend vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, althans een zodanige verkorte alimentatietermijn te bepalen als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
II. met compensatie van de proceskosten.
4.5.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De overwegingen voor de beslissing

De grenzen van de rechtsstrijd
5.1.
De bovengrens van de vast te stellen partneralimentatie wordt in deze procedure gevormd door het bedrag dat de vrouw in hoger beroep per 2024 verzoekt van € 1.250, - bruto per maand. Geïndexeerd naar 2025 is dit € 1.331,25 bruto per maand.
5.2.
De ondergrens van de vast te stellen partneralimentatie wordt gevormd door het bedrag dat de rechtbank heeft bepaald, te weten € 824,- bruto per maand, omdat het incidenteel hoger beroep van de man alleen betrekking heeft op de duur van de door de man te betalen partneralimentatie (in die zin dat hij het hof verzoekt om de wettelijke alimentatietermijn te verkorten) en niet op de vastgestelde hoogte daarvan.
5.3.
Het hof stelt verder vast dat - gelet op de stukken en de behandeling ter zitting - tussen partijen niet meer in geschil is dat bij de berekening van de partneralimentatie van de volgende uitgangspunten dient te worden uitgegaan:
- er is geen hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde (definitieve) kinderalimentatie; de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in kosten van [de minderjarige] is met ingang van 4 september 2024 € 442,- per maand. Inclusief de in deze procedure niet in geschil zijnde zorgkorting van 25% (een gedeelte van de kosten van de zorg van het kind dat in natura wordt voldaan) bedraagt zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige] in totaal € 606,- per maand. Geïndexeerd naar 2025 is dit € 645,39 per maand;
- de vrouw is jarenlang (per september 2016 100%) arbeidsongeschikt en ontvangt een WIA-uitkering;
- het inkomen van de man over 2024 bedraagt volgens de jaaropgave 2024 € 69.354,-;
- het belastbaar loon van de man over 2025 bedraagt, zoals blijkt uit de door de man bij journaalbericht van 14 augustus 2025 ingebrachte draagkrachtberekening, € 82.988,-. Deze berekening is door de vrouw, met uitzondering van de daarin opgevoerde woonlasten van de man, niet weersproken;
- de man en zijn nieuwe partner hebben na de bestreden beschikking samen een nieuwe woning gekocht, die zij in februari 2025 hebben betrokken.
5.4.
De geschillen tussen partijen zijn de volgende:
  • de ingangsdatum van het eventueel hoger vast te stellen bedrag aan de partneralimentatie,
  • de behoefte/behoeftigheid van de vrouw en in dat kader de door de man verzochte limitering van de wettelijke alimentatietermijn en
  • de in de berekening van de partneralimentatie te betrekken woonlasten van de man.
Het hof zal deze geschilpunten hierna bespreken.
De ingangsdatum
5.5.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.6.
De vrouw heeft in eerste aanleg een verzoek gedaan tot vaststelling van partneralimentatie van € 824,- per maand, welk verzoek door de rechtbank is toegewezen. In hoger beroep heeft zij op 2 december 2024 haar verzoek vermeerderd in die zin dat zij heeft verzocht om met ingang van 4 september 2024 de partneralimentatie te bepalen op € 1.250,- per maand.
Vooropgesteld zij dat de vrouw, gelet op artikel 283 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in samenhang met zowel artikel 130 Rv als artikel 362 Rv, het recht heeft als oorspronkelijk verzoekster in eerste aanleg haar verzoek in hoger beroep te vermeerderen. Dit neemt echter niet weg dat de man pas vanaf de datum van indiening van het beroepschrift in hoger beroep, dus 2 december 2024, rekening heeft kunnen houden met een eventuele verhoging van de partneralimentatie en niet eerder, zoals de vrouw stelt.
5.7.
Daarnaast ziet het hof dat het inkomen van de man per 2025 aanzienlijk is gestegen ten opzichte van dat in 2024 en dat de man per februari 2025 samen met zijn partner een nieuwe woning heeft betrokken, waarbij sprake is van wijziging van zijn woonlasten.
5.8.
Hierin vindt het hof aanleiding voor een hernieuwde beoordeling en wel, mede om pragmatische redenen, per 1 januari 2025.
5.9.
Dit brengt mee dat de door de rechtbank op € 824,- bruto per maand vastgestelde partneralimentatie tot 1 januari 2015 ongewijzigd zal worden gelaten. Het hof zal de bestreden beschikking voor de periode van 4 september 2024 tot 1 januari 2025 bekrachtigen en als ingangsdatum van de eventueel hoger vast te stellen partneralimentatie 1 januari 2025 hanteren.
De behoefte/behoeftigheid van de vrouw en de limitering van de duur van de alimentatie
5.10.
Niet in geschil is dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2024 € 2.541,- netto per maand is. Uitgaande van de arbeidsongeschiktheid van de vrouw en mede rekening houdende met de door haar te ontvangen WIA-uitkering heeft de rechtbank berekend dat de aanvullende behoefte van de vrouw in 2024 € 2.346, - bruto per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2025 is dat afgerond € 2.498,50 bruto per maand.
5.11.
De hoogte van dit bedrag is op zichzelf niet in geschil. De man stelt echter dat sprake is van verbleking van de behoefte. Volgens de man heeft de vrouw de afgelopen jaren steeds kunnen rondkomen van de lagere onderhoudsbijdrage die zij van de man ontving.
Zo stelt de man dat hij reeds sinds maart 2022 in het kader van voorlopige voorzieningen een bedrag van € 694,- (bruto) (geïndexeerd naar 2024 € 762,09) per maand aan partneralimentatie heeft betaald en de vrouw er geen blijk van heeft gegeven dat ze hiermee niet in haar levensonderhoud kan voorzien. De man meent dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat ze daadwerkelijk een hogere bijdrage nodig heeft. Ook voor de periode na de wijziging van de zorgregeling heeft ze dat niet aannemelijk gemaakt.
5.12.
Het hof is van oordeel dat het enkele tijdsverloop en het feit dat de vrouw (noodgedwongen) rond heeft moeten en kunnen komen van het bedrag dat zij in aanvulling op haar WIA- uitkering van de man ontvangt, nog niet maken dat haar behoefte is verbleekt. De man heeft ook geen andere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan een lagere behoefte voor de vrouw moet worden aangenomen.
5.13.
Met betrekking tot de door de man verzochte limitering van zijn onderhoudsverplichting is het volgende van belang.
De arbeidsongeschiktheid van de vrouw op dit moment wordt door man niet betwist. Maar de man vindt dat de vrouw door de partneralimentatie geen prikkel heeft om te werken aan haar herstel en/of terug te keren op de arbeidsmarkt. Daarom verzoekt de man limitering van zijn onderhoudsverplichting.
Het hof overweegt dat de gevolgen van limitering verregaand zijn, nu een beslissing daartoe het recht op levensonderhoud na afloop van de vastgestelde termijn definitief doet eindigen. Het hof is van oordeel dat, gelet op de zware eisen die worden gesteld aan een dergelijke definitieve beëindiging van het recht op partneralimentatie, door de man onvoldoende is gesteld om daartoe over te gaan. De stelling van de man dat de vrouw een prikkel nodig heeft om te werken aan haar herstel en/of terug te keren op de arbeidsmarkt is daarvoor ontoereikend. Afgezien daarvan blijkt uit de stellingen van de man onvoldoende dat de door hem voorgestane limitering ertoe zal leiden dat de vrouw na de limiteringstermijn inderdaad in staat zal zijn in haar levensonderhoud te voorzien. Duidelijk is dat de vrouw op dit moment daartoe in ieder geval niet in staat is.
Opgemerkt zij verder dat het feit dat de vrouw – net als de man – een bedrag van ongeveer € 75.000,- heeft ontvangen uit de overwaarde van de voormalige echtelijke woning, op zichzelf noch in samenhang met wat de man verder heeft aangevoerd betekent dat daarin een reden is gelegen voor limitering van de partneralimentatie.
5.14.
Het hof zal het verzoek van de man om de duur van de onderhoudsverplichting te verkorten dan wel in tijd te limiteren daarom afwijzen.
De woonlasten van de man
5.15.
Vervolgens zal het hof de draagkracht van de man beoordelen ter beantwoording van de vraag of en in hoeverre de man de door de vrouw verzochte bijdrage kan betalen.
5.16.
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van man uitgaan van voornoemd inkomen van de man over 2025 van € 82.988,- en verder de door de man bij journaalbericht van 14 augustus 2025 ingebrachte draagkrachtberekening tot uitgangspunt nemen, nu deze berekening door de vrouw, met uitzondering van de daarin opgevoerde woonlasten van de man, niet is weersproken.
5.17.
Met betrekking tot de woonlasten overweegt het hof als volgt.
De aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen zijn per 1 januari 2023 gewijzigd, in die zin dat nu voor de berekening van de draagkracht voor partneralimentatie wordt aanbevolen om uit te gaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen en (in 2025) een forfaitair bedrag van € 1.310,- per maand voor de kosten van levensonderhoud. Van het alsdan resterende bedrag is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen. Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling, of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast, het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.
5.18.
Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt in 2025 € 4.565,- per maand.
Het woonbudget van de man is bij voornoemd inkomen € 1.370,- netto per maand.
De man heeft bij berekening volgens de forfaitaire methode, na aftrek van het aandeel in de kosten van [de minderjarige] , onvoldoende draagkracht om volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien. Er is in dat geval een tekort aan draagkracht.
5.19.
De man heeft ter onderbouwing van zijn werkelijke woonlasten over 2025 een e-mail (opzet hypotheekverdeling) overgelegd van zijn financieel adviseur van 16 januari 2025, waarin een voorstel van de verdeling tussen hem en zijn partner wordt gedaan van de maandelijkse bruto hypotheeklast van € 2.064,54, van respectievelijk 69% voor de man en 31% voor zijn partner. De man stelt daarbij dat zijn partner meer eigen vermogen heeft ingebracht, maar heeft dat verder niet met stukken onderbouwd.
De vrouw is van mening dat de woonlasten gelijkelijk tussen de man en zijn partner moeten worden verdeeld. Indien wordt uitgegaan van 50% van de door de hypotheekadviseur genoemde bruto woonlast van € 2.064,54 per maand, dan levert dit voor de man een bruto woonlast op van € 1.032,27 per maand. Dit komt, aldus de vrouw, neer op een netto woonlast van € 687,91 per maand.
Het lag op de weg van de man om zijn standpunt verder te onderbouwen. Hij heeft echter enkel een overzicht van de financieel adviseur overgelegd. Het hof acht het wel aannemelijk dat dit de juiste totaalbedragen zijn, maar bij gebrek aan verdere gegevens zal het hof uitgaan van een verdeling bij helfte van de woonlasten tussen de man en zijn partner. Verder vindt het hof aanleiding uit te gaan van voormelde door de vrouw gevonden netto woonlast, nu deze is gebaseerd op de eigen gegevens van de man en dit verder door hem niet is betwist.
De draagkrachtberekening
5.20.
Uit de aangehechte en gewaarmerkte draagkrachtberekening die deel uitmaakt van deze beschikking, blijkt dat de man met ingang van 1 januari 2025, na aftrek van het aandeel in de kosten van [de minderjarige] , een draagkracht voor partneralimentatie heeft van € 1.429,- bruto per maand.
5.21.
Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep zal het hof bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2025 de door de vrouw verzochte naar 2025 geïndexeerde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van € 1.331,25 bruto per maand.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 september 2024, voor wat betreft de partneralimentatie over de periode van 4 september 2024 tot 1 januari 2025;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 september 2024, voor wat betreft de partneralimentatie over de periode ingaande op 1 januari 2025 en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2025 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 1.331,25 bruto per maand moet betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Dijk, mr. A.P. de Jong-de Goede en mr. F. Menso, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 23 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.