ECLI:NL:GHARL:2025:6015

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
23/1503
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake btw-aftrek door bedrijfstakpensioenfonds voor schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een bedrijfstakpensioenfonds voor schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijven tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het pensioenfonds, dat de pensioenregeling voor werkgevers in de sector uitvoert, heeft kosten in rekening gebracht voor het beheer van de pensioenen, inclusief omzetbelasting (btw). Het fonds wil deze btw als voorbelasting in aftrek brengen. De Inspecteur van de Belastingdienst betwist dit en stelt dat het fonds alleen vrijgestelde prestaties verricht, waardoor de voorbelasting niet in aftrek kan worden gebracht. Het Hof oordeelt dat de pensioenuitvoeringsdienst die het fonds verricht voor deelnemers-werknemers niet onder de vrijstelling voor verzekeringen valt, omdat er geen directe relatie is tussen premiebetaling en het recht op uitkering. Voor andere deelnemers is er echter wel een verband tussen premiebetaling en uitkering, waardoor voor hen de vrijstelling wel van toepassing is. Het Hof concludeert dat het fonds recht heeft op aftrek van voorbelasting voor de belaste prestaties, maar niet voor de vrijgestelde prestaties. De maatstaf van heffing wordt vastgesteld op de volledige premie, inclusief de opslag voor uitvoeringskosten. Het hoger beroep van het pensioenfonds wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1503
uitspraakdatum: 30 september 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 25 april 2023, nummer ARN 21/2320, ECLI:NL:RBGEL:2023:2387, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor het eerste kwartaal 2018 een bedrag van € 20.875 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Hiertegen heeft zij bezwaar gemaakt.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Op 6 maart 2024 heeft het Hof partijen bericht dat de zaak zal worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen. Op 5 september 2024 heeft het Hof van Justitie EU (hierna: HvJ EU) arrest gewezen. [1] Naar aanleiding van dat arrest zijn partijen uitgenodigd op het arrest te reageren. Partijen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [naam2] , bijgestaan door [naam3] , alsmede namens de Inspecteur [naam3] , [naam4] , [naam5] en [naam6] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een verplicht ingesteld bedrijfstakpensioenfonds voor schilder-, afwerkings- en glaszetbedrijven. Zij heeft volgens haar statuten als doel deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en overige belanghebbenden in de bedrijfstak schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf te beschermen tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom, invaliditeit en overlijden.
2.2.
De Memorie van Toelichting bij de Pensioenwet vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende: [2]

Hoofdstuk 4 Onderbrenging bij pensioenuitvoerder
4.1
Inleiding
Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is de pensioenovereenkomst die een werkgever met zijn werknemer(s) sluit. Bij de totstandkoming van de pensioenovereenkomst spreken werkgever en werknemer(s) ook over de uitvoering van de pensioenovereenkomst. Daarbij komt onder andere aan de orde welke pensioenuitvoerder de pensioenovereenkomst zal uitvoeren, welke afspraken met de pensioenuitvoerder worden gemaakt, etc. De werkgever is vervolgens verplicht om de uitvoering van de pensioenovereenkomst onder te brengen bij een pensioenuitvoerder. Dit wordt de onderbrengingsplicht genoemd. Door de onderbrengingsplicht ontstaan er, naast de rechtsverhouding tussen de werknemer en de werkgever, nog twee rechtsverhoudingen: die tussen de werkgever en de pensioen- uitvoerder en die tussen de werknemer en de pensioenuitvoerder. (
(…)
4.2
Onderbrengingsplicht
Doel van de onderbrengingsplicht is de voor pensioen bestemde gelden af te scheiden van het vermogen van de werkgever. Op die manier wordt gewaarborgd dat deze gelden door de werkgever niet voor andere doeleinden dan pensioen kunnen worden aangewend en dat de voor pensioen bestemde gelden niet verloren gaan bijvoorbeeld in geval van faillissement van de werkgever.
(…)
4.4.1
De uitvoeringsovereenkomst
De werkgever heeft op grond van dit wetsvoorstel de plicht om de uitvoering van de pensioenovereenkomst volledig, dus inclusief het verzekeringsrisico, onder te brengen bij een pensioenuitvoerder, rekening houdend met de afspraken die daarover in het (collectieve) arbeidsvoorwaardenoverleg zijn gemaakt. De werkgever dient er bij die onderbrenging op toe te zien dat de afspraken uit de pensioenovereenkomst leiden tot een daarop aansluitend pensioenreglement.
(…)
4.4.2
Het uitvoeringsreglement in geval van bedrijfstakpensioenfondsen
Op de verplichting tot het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst wordt een uitzondering opgenomen voor bedrijfstakpensioenfondsen. In geval van bedrijfstakpensioenfondsen spreken sociale partners op collectief niveau een pensioenregeling af en brengen zij de uitvoering van die pensioenregeling onder bij een bedrijfstakpensioenfonds. Voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen geldt dat werkgevers op grond van de Wet Bpf 2000 verplicht deelnemen in het betreffende bedrijfstakpensioenfonds. Dit geldt zowel voor de georganiseerde als de ongeorganiseerde werkgevers in die bedrijfstak. Op grond van artikel 4 van de Wet Bpf 2000 zijn alle werkgevers en werknemers (georganiseerd en ongeorganiseerd) gebonden aan de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds.
(…)
De via de verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000 of via collectieve afspraken tussen sociale partners zonder verplichtstelling bij een bedrijfstakpensioenfonds aangesloten individuele werkgevers, worden geacht met hun werknemers een pensioenovereenkomst te hebben gesloten die overeenkomt met de op collectief niveau overeengekomen pensioenregeling (…).
De regering is van mening dat het niet zinvol is dat alle afzonderlijke werkgevers die via een verplichtstelling of via afspraken van hun werkgeversorganisatie deelnemen aan het bedrijfstakpensioenfonds, een aparte uitvoeringsovereenkomst moeten afsluiten met het bedrijfstakpensioenfonds. Dit brengt onnodige administratieve lasten met zich mee. De regering kiest er in dit wetsvoorstel voor om in geval van bedrijfstakpensioenfondsen een uitzonderingsmogelijkheid te creëren op de verplichting tot het afsluiten van een uitvoeringsovereenkomst. In geval van uitvoering van de pensioenregeling door een bedrijfstakpensioenfonds hoeven er geen uitvoeringsovereenkomsten met de verplicht aangesloten werkgevers te worden gesloten als de afspraken die op grond van dit wetsvoorstel in de uitvoeringsovereenkomst dienen te worden opgenomen, zijn vastgelegd in een uitvoeringsreglement van het bedrijfstakpensioenfonds. (…)
De afspraken moeten vastgelegd worden in één reglement: het uitvoeringsreglement. Op die manier komen alle afspraken over de uitvoering van de pensioenovereenkomst bij elkaar te staan in één herkenbaar document hetgeen duidelijkheid en transparantie creëert richting de aangesloten werkgevers, de toezichthouder en de deelnemers.
(…)
4.7.1
Premiebetaling door de werkgever
De werkgever is verantwoordelijk voor de betaling van de premie aan de pensioenuitvoerder. Ten aanzien van deze verantwoordelijkheid wordt dezelfde lijn gevolgd als in de PSW. Nieuw is wel dat deze verantwoordelijkheid naast het werkgeversdeel van de premie ook betrekking heeft op het werknemersdeel van de premie en de premie voor vrijwillige onderdelen van de pensioenregeling waarin de werknemer keuzemogelijkheden heeft. Alleen in geval van vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling door de werknemer na beëindiging van het dienstverband kan de premie ook rechtstreeks door de deelnemer aan de pensioenuitvoerder worden betaald.
(…)
4.7.3
Consequenties van betalingsachterstand voor begunstigden
(…)
Pensioenfondsen
Anders dan bij verzekeraars is er bij pensioenfondsen doorgaans geen sprake van een directe relatie tussen premiebetaling enerzijds en uiteindelijke uitkering anderzijds. Dit vloeit voort uit het feit dat de relatie tussen een werkgever en een pensioenfonds van geheel andere aard is dan de relatie tussen een werkgever en de verzekeraar. De relatie tussen werkgever en pensioenfonds heeft in principe een onbeperkte duur. Pensioenfondsen hebben de mogelijkheid de premie aan te passen wanneer dat nodig is binnen de in de uitvoeringsovereenkomst overeengekomen grenzen. De relatieve zekerheid van pensioenfondsen over de omvang van hun deelnemersbestand en de relatie met de werkgever op de lange termijn, maken het voor pensioenfondsen mogelijk om bij een eventueel tekortschietend vermogen een beroep te doen op de deelnemers. Voor de werknemer betekent dit dat zijn aanspraak jegens het pensioenfonds op pensioenuitkering in principe los staat van de vraag of de premie is voldaan. Dit wetsvoorstel staat niet toe dat een pensioenfonds uitgaat van het principe ≪geen premie – geen recht≫ door bijvoorbeeld een algemeen beding in statuten of reglementen op te nemen grond waarvan het recht op uitkering afhankelijk wordt gemaakt van de vraag of de premie is betaald. Immers, zolang de financiële situatie van het pensioenfonds het toelaat, heeft het pensioenfonds de plicht om de pensioenopbouw te continueren en de reeds opgebouwde rechten ongewijzigd te laten. Voorts zou een dergelijk beding ook haaks staan op het systeem van de wet Bpf 2000. Er zijn evenwel uitzonderlijke omstandigheden denkbaar waarin onverkorte toepassing van dit uitgangspunt tot onwenselijke uitkomsten zou leiden (bijvoorbeeld in evidente gevallen van boze opzet bij werkgever en werknemer, of in geval sprake is van een vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw waarbij de werknemer de premie niet betaalt). In de praktijk blijkt overigens dat de reeds opgebouwde aanspraken en rechten van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zelden gewijzigd worden. Als de financiële situatie van een pensioenfonds aanleiding geeft tot maatregelen, komen deze meestal ten laste van de deelnemers in de vorm van een hogere premie of versobering van de regeling met betrekking tot de toekomstige opbouw van pensioen. Een pensioenfonds dient over aanpassing van bestaande rechten en aanspraken advies te vragen aan de deelnemersraad.
(…)”
2.3.
De Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet bpf) regelt de verplichtstelling van deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds voor bepaalde bedrijfstakken. Voor schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijven is van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. De verplichtstelling is laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 september 2015. [3] Dit besluit vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“De verplichtstelling tot deelneming komt na wijziging te luiden als volgt:
″De deelneming in de Stichting [belanghebbende] , is verplicht gesteld voor de bedrijfsgenoten in het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf van 16 jaar en ouder tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in de zin van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281, laatstelijk gewijzigd op 2 juli 2014, Stb. 2014).”
2.4.
Het bestuur van belanghebbende is belast met het bestuur en beheer van het fonds en is verantwoordelijk voor het vaststellen en naleven van de statuten, de reglementen en de actuariële en bedrijfstechnische nota van het fonds.
2.5.
Het bestuur van belanghebbende heeft het Pensioenreglement 2018 (hierna: het pensioenreglement) vastgesteld. Dit is per 1 januari 2018 in werking getreden en aangepast per 1 juli 2018. Het pensioenreglement voorziet in de opbouw van een ouderdoms-, partner- en wezenpensioen. Bij ziekte of arbeidsongeschiktheid wordt de opbouw van het pensioen in beginsel premievrij voortgezet. Het pensioenreglement voorziet ook in een vrijwillige tijdelijke pensioenvoorziening na het overlijden van de deelnemer aan de partner. Het pensioenreglement, zoals dat is aangepast per 1 juli 2018, bepaalt – voor zover hier van belang – het volgende:

Splitsing werknemers en IB-ondernemers e.a.
Het reglement is opgesplitst in een deel voor werknemers (Deel II) en een deel voor IB-ondernemers (Deel III). Dit zorgt ervoor dat deelnemers de eigen aanspraken en rechten herkenbaar terug kunnen vinden. De overige delen van het reglement (Deel I en Deel V tot en met Deel XIV) gelden voor alle deelnemers. Vanaf Deel V is het reglement op onderwerp ingedeeld. Deel IV geldt alleen als u gewezen deelnemer bent. Alle overgangsbepalingen staan in Deel XIII.
(…)
DEEL I ALGEMEEN
Hoofdstuk 1 De pensioenregeling
Artikel 1.1 Welke deelnemersgroepen zijn er?
1. Deelnemer werknemer
2. Deelnemer directeur
3. IB-ondernemer
Artikel 1.2 Wat zijn de definities?
(…)
Deelnemer
De persoon die:
• op grond van de verplichtstellingsbeschikking van 28 maart 1951, zoals laatstelijk gewijzigd op 18 september 2015, verplicht is tot deelneming in het fonds;
• de deelneming in het fonds op vrijwillige basis voortzet;
• de deelneming op kosten van het fonds of anderen voortzet;
• vanuit een aangesloten Nederlandse (schildersafdeling van een) onderneming gedetacheerd is in dé bedrijfstak; of
• doorwerkt gedurende de periode die de curator toelaat of nadat de bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd en de werkgever heeft opgehouden te betalen, zoals beschreven in hoofdstuk IV van de WW.
• op grond van een (uitzend)overeenkomst werkzaam is en van wie de werkgever heeft gekozen voor contractuele aansluiting en de uitzendkracht of werknemer heeft aangemeld.
Deelnemer directeur
De deelnemer die werkzaam is in de functie van directeur. Hieronder valt ook de directeur-grootaandeelhouder, tenzij hij niet verplicht verzekerd is op grond van de werknemerswetten sociale verzekering of valt onder artikel 2.12.
Deelnemer werknemer
De deelnemer die geen deelnemer directeur is en die;
1. op grond van een arbeidsovereenkomst als werknemer bij een werkgever in de bedrijfstak voor het Schilders-, Afwerkings en Glaszetbedrijf in Nederland werkzaam is, of
2. op basis van een overeenkomst tot aanneming van werk, tenzij de deelnemer zelf ondernemer is; of
3. als hulp van de aannemer van werk als bedoeld onder 2; of
4. gedetacheerd is naar een (afdeling van een) onderneming in de bedrijfstak.
(…)
Premie
Een percentage van de pensioengrondslag dat u periodiek aan het fonds moet betalen. Dit bedrag is bestemd voor de financiering van de pensioenopbouw en de uitvoeringskosten.
(…)
DEEL II BENT U WERKNEMER? WAT IS ER VOOR U GEREGELD?
Hoofdstuk 2 Regeling voor werknemers
Artikel 2.1 Wanneer geldt dit hoofdstuk?
Dit hoofdstuk geldt als u deelnemer werknemer, of deelnemer directeur bent.
Artikel 2.2 Welke aanspraken heeft u?
1. U heeft voor uzelf aanspraak op een ouderdomspensioen. Hierbij gelden de voorwaarden zoals vermeld in artikel 2.5.
2. U heeft ten gunste van uw partner aanspraak op een partnerpensioen. Hierbij gelden de voorwaarden zoals vermeld in artikel 2.6.
3. U heeft ten gunste van uw (adoptie-, stief, of pleeg-)kinderen aanspraak op een wezenpensioen. Hierbij gelden de voorwaarden zoals vermeld in artikel 2.7.
4. Bent u deelnemer en heeft u recht op een WAO- of een WIA-uitkering? Dan gelden de regelingen bij arbeidsongeschiktheid zoals vermeld in artikel 2.8.
(…)
Artikel 2.5 Ouderdomspensioen
Artikel 2.5.1 Wanneer bouwt u ouderdomspensioen op?
1. U bouwt ouderdomspensioen op zolang u deelnemer bent en uw pensioen nog niet is
ingegaan.
2. U bouwt alleen ouderdomspensioen op als uw pensioenloon hoger is dan de franchise.
3. De opbouw van uw ouderdomspensioen eindigt uiterlijk op de dag vóórdat u de AOW-leeftijd
bereikt. U kunt dan geen ouderdomspensioen meer opbouwen.
(…)
DEEL III BENT U IB-ONDERNEMER? WAT IS ER VOOR U GEREGELD?
Hoofdstuk 3 Regeling voor IB-ondernemers
Artikel 3.1 Wanneer geldt dit hoofdstuk?
Dit hoofdstuk geldt als u IB-ondernemer bent.
Artikel 3.2 Welke aanspraken heeft u?
1. U heeft voor uzelf aanspraak op een ouderdomspensioen. Hierbij gelden de
voorwaarden vermeld in artikel 3.5.
2. U heeft ten gunste van uw partner aanspraak op een partnerpensioen. Hierbij gelden
de voorwaarden vermeld in artikel 3.6.
3. U heeft ten gunste van uw (adoptie-, stief, of pleeg-)kinderen aanspraak op een
wezenpensioen. Hierbij gelden de voorwaarden vermeld in artikel 3.7.
4. U heeft recht op premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid als u deelnemer
bent. Hierbij gelden de voorwaarden zoals vermeld in artikel 3.8.
(…)
Artikel 3.5 Ouderdomspensioen
Artikel 3.5.1 Wanneer bouwt u ouderdomspensioen op?
1. U bouwt ouderdomspensioen op zolang u deelnemer bent en uw pensioen nog niet is
ingegaan.
2. U bouwt alleen ouderdomspensioen op als uw pensioenloon hoger is dan de franchise.
3. De opbouw van uw ouderdomspensioen eindigt uiterlijk op de dag vóórdat u de AOW gerechtigde
leeftijd bereikt.
(…)
DEEL IX FINANCIERING
Hoofdstuk 24 Premie
Artikel 24.1 Wat is de hoogte van de premie?
1. Het bestuur stelt de premie voor een of meerdere jaren vast conform het premiebeleid. De premie is een percentage van de pensioengrondslag. Dit percentage is per 1 januari 2018 voor alle deelnemers vastgesteld op 25,2%.
2. Het bestuur stelt de premie voor de inkoopregeling vast. Bent u deelnemer werknemer? Dan geldt een premie van 7,69%. Dit percentage geldt met ingang van 1 januari 2018.
3. Jaarlijks passen we de pensioenpremie zoals vermeld in lid 2 aan op de basis van een lange termijnverwachting.
4. Het bestuur kan bepalen dat de verschuldigde premies worden afgestemd op uurlonen die worden afgerond in centen.
Artikel 24.2 Is het mogelijk om premieopslag of premiekorting te krijgen?
U kunt geen premieopslag of premiekorting krijgen. De beleidsdekkingsgraad speelt hierbij geen rol. Als sprake is van bijzondere omstandigheden kan het bestuur hierover anders beslissen.
(…)
Artikel 24.4 Draagt uw werkgever premie af?
Dan mag de werkgever de helft van de premie op uw loon inhouden.
Hoofdstuk 25 Premieafdracht
Artikel 25.1 Over welke dagen bent u premie verschuldigd?
Over iedere werk- en loondag bent u premie verschuldigd. Het fonds brengt de premie aan de premieafdrager in rekening.
Artikel 25.2 Wie is de premieafdrager?
1. Bent u IB-ondernemer? Dan moet u de premie zelf betalen.
2. Bent u deelnemer werknemer, deelnemer directeur? Dan draagt uw werkgever de premie af.
3. Bent u deelnemer? En zet u uw deelneming vrijwillig voort? Dan moet u de premie zelf betalen.
4. Bent u deelnemer? En heeft u recht op voortzetting van uw pensioenopbouw op grond van een bedrijfstakeigen regeling? Dan betaalt het fonds dat die regeling uitvoert uiterlijk tot 30 juni 2017 de premie.
5. Bent u deelnemer? En is uw werkgever failliet verklaard? En neemt het UWV de loondoorbetaling zoals bedoeld in hoofdstuk IV van de WW van uw werkgever over? Dan betaalt het UWV de premie.
Artikel 25.3 Wanneer bent u geen premie verschuldigd?
1. Heeft u (gedeeltelijk) recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij
ziekte en/of arbeidsongeschiktheid? Dan bent u voor dit gedeelte van uw deelneming
geen premie verschuldigd, tenzij u onder de uitzondering van lid 2 valt
2. Werkt u naast uw arbeidsongeschiktheid en ontvangt u daar inkomen voor? Dan moet
u over het deel dat u werkt wel premie betalen.
(…)
Artikel 25.6 Ontvangen wij geen premie?
Bent u deelnemer directeur, IB-ondernemer of wordt uw pensioenopbouw vrijwillig voortgezet? Dan bouwt u alleen pensioen op voor zover u premie heeft betaald.
Artikel 25.7 Wordt de verplichtstelling ingetrokken?
Dan bent u vanaf dat moment niet meer verplicht om premie te betalen, tenzij deze verplichting op andere gronden blijft bestaan.
(…)”
2.6.
Het bestuur van belanghebbende heeft een uitvoeringsreglement 2018 (hierna: het uitvoeringsreglement) vastgesteld. Dit is per 1 januari 2018 in werking getreden. In het uitvoeringsreglement is onder het volgende opgenomen:
“(…)
Het uitvoeringsreglement regelt de relatie tussen [belanghebbende] en de werkgever of IB-ondernemer. U vindt hierin de rechten en plichten van het fonds en de aangesloten
werkgevers en IB-ondernemers.
(…)
Hoofdstuk 7 Premie
Artikel 7.1 Hoe wordt de premie vastgesteld?
Het bestuur stelt de premie voor een of meerdere jaren vast volgens het premiebeleid zoals beschreven in de ABTN [toevoeging Hof: Actuariële en Bedrijfstechnische Nota]. De premie is een percentage van de pensioengrondslag.
Artikel 7.2 Kan het fonds premieopslag of premiekorting verlenen?
Het fonds verleent geen premieopslag of premiekorting. De beleidsdekkingsgraad speelt
hierbij geen rol. Als sprake is van bijzondere omstandigheden kan het bestuur hierover anders beslissen.
(…)
Hoofdstuk 8 Premieafdracht
Artikel 8.1 Voor wie bent u verplicht om premie af te dragen?
1. U moet voor de deelnemers die bij u in dienst zijn de premie zoals beschreven in artikel 8.1, 8.2 en 8.3 aan het fonds betalen. Dit betekent dat u voor hen premieafdrager bent.
2. De deelnemer moet zijn aandeel in de premie aan u betalen.
3. Bent u met de deelnemer overeengekomen om bij elke loonbetaling het werknemersaandeel in de premie in te houden op het loon? Dan bent u verplicht deze overeenkomst na te komen.
(…)
Artikel 8.4 Wanneer eindigt uw verplichting tot premiebetaling?
Uw verplichting tot premiebetaling eindigt als:
1. de deelnemer gewezen deelnemer wordt zoals beschreven in artikel 4.1 van pensioenreglement 2017; of
2. aan de deelnemer (gedeeltelijke) premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid wordt toegekend. Dan eindigt uw verplichting tot premiebetaling (voor dit gedeelte van de deelneming).
(…)
Artikel 8.6 Ontvangen wij geen premie?
De deelnemer directeur, de IB-ondernemer of de deelnemer die gebruik maakt van een
vrijwillige voortzetting bouwt alleen pensioen op voor zover hij premie heeft betaald.
Zolang de vrijwillige voortzetting loopt, is er dus premieplicht.
Hoofdstuk 9 Procedures bij niet betalen van de premie
Artikel 9.1 Van welke rechtsmiddelen maakt het fonds gebruik?
Bent u premieafdrager? En heeft u een premiebetalingsachterstand? Dan maakt het
fonds onder meer gebruik van de volgende rechtsmiddelen:
• uitbrengen van een dwangbevel;
• beslag leggen op goederen, inclusief bedrijfsauto's;
• bankbeslag;
• derdenbeslag;
• aanvragen van faillissement;
• hoofdelijk aansprakelijk stellen van ondernemingsbestuurders.
Artikel 9.2 Wanneer informeren wij deelnemers over een
betalingsachterstand?
Bent u premieafdrager? En heeft u een premiebetalingsachterstand? Dan kan het fonds
uw werknemers hierover informeren. Ook als niet wordt voldaan aan de eisen inzake het
minimaal vereist eigen vermogen zoals beschreven in artikel 131 Pensioenwet. Het fonds
gaat daar slechts toe over als uiterste middel en nadat het fonds zich aantoonbaar heeft
ingespannen om de achterstallige premie te innen. (…)”
2.7.
In december 2017 heeft het bestuur van belanghebbende de Actuariële en Bedrijfstechnische Nota van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schilders-, Afwerkings-, en Glaszettersbedrijf (hierna: de ABTN) vastgesteld. In de ABTN is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Hoofdstuk 6. Financiële opzet
(…)
[belanghebbende] hecht veel waarde aan een stabiele premie
Stabiliteit in de premie is belangrijk voor de sector. Daarom heeft [ belanghebbende] de premie voor een langere periode vastgezet. Het fonds toetst of deze premie voldoende is door te kijken of de premie inleg plus het rendement dat daarop gemaakt wordt op de lange termijn naar verwachting voldoende is om een geïndexeerd pensioen uit te keren.
(…)
Hoofdstuk 7. Financiële sturingsmiddelen
(…)
Gedempte kostendekkende premie
Het fonds hanteert voor het vaststellen van de premie de gedempte kostendekkende premie op basis van zoals gezegd het verwachte rendement.
(…)
7.2.1
Feitelijke premie
Opdrachtgevers hebben besloten om vanaf 2016 de feitelijke premie voor een periode van 5 jaar te willen vastzetten op het niveau van 25,2%.
De kostendekkendheid van deze feitelijke premie wordt op twee manieren getoetst.
-Enerzijds wordt getoetst of de feitelijke premie hoger is dan de gedempte premie op basis van PW-parameters.
-Anderzijds wordt getoetst of de feitelijke premie niet meer dan 10% afwijkt van de gedempte premie op basis van ALM-parameters. Als de gedempte premie op basis van ALM-parameters meer dan 10% hoger is dan de premie die opdrachtgevers ter beschikking stellen, gaat het bestuur met de opdrachtgevers in overleg om te bekijken of het noodzakelijk is om de premie te verhogen of de regeling te versoberen.
Tevens is afgesproken dat het opbouwpercentage weer wordt verhoogd indien dit fiscaal toelaatbaar is.
De feitelijke premie bestaat uit de totaal ontvangen premie inclusief premies van de ANW-vangnetregeling en exclusief de netto premie voor de overgangsregeling. De netto premie voor de overgangsregeling wordt toegevoegd aan de voorziening overgangsregeling.
De premie voor de overgangsregelingen bedraagt 7,69% van de premiegrondslag. Deze premie wordt tot en met 2020 geheven. De premie wordt gelijk verdeeld over werkgever en werknemer. Jaarlijks wordt getoetst of de premie voldoende is om de overgangsregelingen in de toekomst te kunnen toekennen.
Van de bruto premie is 7% beschikbaar voor uitvoeringskosten. In de premie is geen opslag begrepen voor toeslagverlening. In de premie is hiernaast een opslag begrepen van 3% voor excasso- en uitvoeringskosten welke wordt toegevoegd aan de voorziening pensioenverplichtingen.
7.2.2
Kostendekkende premie
Het bestuur van [belanghebbende] stelt jaarlijks de kostendekkende premie vast op grond van artikel 128 van de Pensioenwet. Voor de vaststelling van de kostendekkende premie wordt rekening gehouden met:
a. De premie die actuarieel benodigd is in verband met de aangroei van de pensioenverplichtingen;
b. De opslag die nodig is voor het in stand houden van het vereist eigen vermogen;
c. De opslag die nodig is voor uitvoeringskosten van het pensioenfonds.
Bij de vaststelling van deze kostendekkende premie gaat het fonds uit van het volgende:
1. De actuarieel benodigde bedragen worden vastgesteld op basis van dezelfde grondslagen als waarop de technische voorzieningen worden gewaardeerd; de opslag op de premie voor premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid en de in rekening gebrachte risicopremie voor de ANW-vangnetregeling maken hier tevens onderdeel van uit.
2. Een opslag gelijk aan het vereist eigen vermogen per 1 januari van enig jaar;
3. De kosten in enig boekjaar, waarvoor in de voorziening niet reeds wordt gereserveerd.
7.2.3
Gedempte premie
Naast de zuiver kostendekkende premie, bepaalt het fonds jaarlijks de gedempte premie De gedempte premie wordt gebruikt voor de wettelijk verplichte toetsing op kostendekkendheid van de premie. Voor de demping kiest het fonds als discontovoet het verwacht rendement van de portefeuille verminderd met de verwachte prijsinflatie, als bedoeld in artikel 4 lid 2b uit het Besluit FTK. Voor het berekenen van dit verwacht rendement en de verwachte prijsinflatie gebruikt het bestuur 2 methodes:
a) Op basis van PW-parameters
In deze variant gaat het fonds voor het berekenen van het verwacht rendement uit van de maximale parameters zoals bepaald door de commissie parameters en bij het berekenen van de prijsinflatie voor de minimale parameter hiervoor. Aangezien gekozen is voor verwacht rendement minus prijsinflatie wordt geen opslag voor het vereist eigen vermogen aan de kostendekkende premie toegevoegd. Het rendement op vastrentende waarden als onderdeel van het toekomstig rendement is per eind september 2015 voor 5 jaar vastgesteld op basis van de dan geldende rentecurve. Ook de curve voor de verwachte prijsinflatie is per eind september 2015 voor 5 jaar vastgesteld.
b) Op basis van ALM-parameters
In deze variant gaat het fonds voor het berekenen van het verwacht rendement en de verwachte prijsinflatie uit van de waardes uit het basisscenario van de jaarlijkse notitie Economische toekomstverwachtingen zoals dat ook in de ALM-studie wordt gebruikt. Omdat het een langetermijn analyse betreft, worden de structurele rendementen in het betreffende scenario gebruikt.
7.2.4
Premiekorting
Indien de premie door het premiesysteem ex ante uitkomt beneden de gedempte premie op basis
van PW-parameters is sprake van premiekorting. Het fonds staat premiekorting niet toe.
(…)”
2.8.
Voor werknemers in het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf is een cao-overeenkomst gesloten die geldt voor de periode die loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2021. In deze overeenkomst is opgenomen dat werkgevers en werknemers overeenkomstig het pensioenreglement aanspraak kunnen maken op een pensioenuitkering.
2.9.
Belanghebbende heeft met [naam1] BV (hierna: [naam1] ) een Service Level Agreement (hierna: SLA) gesloten. Op grond van deze SLA heeft [naam1] diensten aan belanghebbende verricht op het gebied van beleidsadvisering, pensioenbeheer en bestuursondersteuning en pensioenadministratie. Voor het eerste kwartaal 2018 heeft [naam1] een bedrag van € 8.624.196,66, vermeerderd met € 1.810.939,36 aan omzetbelasting, in rekening gebracht voor de op grond van de SLA uitgevoerde diensten.
2.10.
De kosten die zijn verbonden aan de uitvoering van de pensioenregelingen zijn in eerste instantie voor rekening van belanghebbende. Belanghebbende brengt deze kosten, via een opslag ‘uitvoeringskosten en toekomstige uitvoeringskosten’ in rekening aan de werkgevers en ondernemers. Deze uitvoeringskosten zijn niet apart gespecificeerd op de facturen die belanghebbende aan de werkgevers stuurt.

3.Geschil

In geschil is of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting op grond van artikel 2 juncto artikel 15 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Hierbij is specifiek in geschil:
  • of de diensten van belanghebbende vallen onder de vrijstelling voor verzekeringshandelingen als bedoeld in artikel 11, aanhef en lid 1, onderdeel k, van de Wet OB,
  • Indien de diensten van belanghebbende onderworpen zijn aan omzetbelasting is in geschil of de volledige premie behoort tot de maatstaf van heffing, en;
  • Indien de diensten van belanghebbende onder de vrijstelling voor verzekeringshandelingen vallen, is in geschil of sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 2 juncto artikel 15 van de Wet OB heeft een ondernemer recht op aftrek van voorbelasting ter zake van leveringen van goederen en diensten voor zover de goederen en diensten worden gebezigd in het kader van de onderneming voor belaste handelingen.
4.2.
Het is aan belanghebbende, als degene die aanspraak maakt op de aftrek, om aannemelijk te maken dat en in hoeverre hij recht heeft op aftrek van de voorbelasting.
4.3.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat zij recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting. Zij voert daarvoor aan dat zij één enkele dienst (een pensioenuitvoeringsdienst) onder bezwarende titel verricht aan de werkgevers en dat die dienst niet is vrijgesteld. De vergoeding voor deze dienst is slechts een gedeelte van de premie, namelijk de premieopslag voor de uitvoeringskosten. De dienstverlening van [naam1] staat in een rechtstreeks en onmiddellijk verband met de pensioenuitvoeringsdienst die belanghebbende verricht aan de werkgevers en daarom bestaat een volledig recht op aftrek. Belanghebbende beroept zich op het arrest PPG Holdings van het HvJ EU. [4]
4.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende één dienst verricht die bestaat uit het uitvoeren van de pensioenregeling van de deelnemers, die is vrijgesteld omdat sprake is van een verzekeringsdienst.
4.5.
Voor de vraag of recht op aftrek bestaat, dient eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbende één of meerdere prestaties verricht en vervolgens dient de aard van de prestatie of prestaties voor de omzetbelasting te worden geduid.
Eén of meerdere prestaties
4.6.
Uit de vaste rechtspraak van het HvJ EU volgt dat voor de toepassing van omzetbelasting elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd [5] . Dit is anders, indien de handelingen zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één, niet te splitsen economische prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen. [6]
4.7.
Verder volgt uit de rechtspraak van het HvJ EU dat sprake is van één voor de omzetbelasting in aanmerking te nemen prestatie, indien één of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl één of meer andere elementen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties (absorptie). In die situatie delen de bijkomende elementen het fiscale lot van de hoofdprestatie. [7] Een handeling is in elk geval bijkomend bij een hoofdprestatie wanneer deze handeling voor de afnemer geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie optimaal te kunnen gebruikmaken. Om te bepalen of de verrichte prestaties meer zelfstandige prestaties dan wel één enkele prestatie vormen, moet worden nagegaan wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn. Bij deze analyse dient ook het belang van de ontvangers van de prestaties in overweging te worden genomen. [8]
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende bezien vanuit de verschillende categorieën deelnemers (de afnemers), te weten de deelnemer werknemer, de deelnemer directeur en de IB-ondernemer, één samengestelde prestatie verricht, zijnde de uitvoering van de pensioenregeling. Het Hof ziet geen reden voor een andersluidend oordeel en sluit zich hierbij aan. Evenmin is in geschil dat het uitvoeren van de pensioenregeling door belanghebbende de volgende elementen omvat: het vaststellen en innen (via de werkgever) van premies, hieronder ook begrepen het actief benaderen van premieplichtigen (verplichtstelling), actuariële berekeningen, het vaststellen van de omvang van diverse pensioenaanspraken en deze uitkeren, het voeren van een administratie, het communiceren met premieplichtigen en begunstigden, het opstellen van rapportages en het beheren van een doelvermogen. Deze handelingen zijn in het kader van de uitvoering van de pensioenregeling zo nauw met elkaar verbonden, dat zij objectief gezien één niet te splitsen prestatie vormen, te weten ‘de uitvoering van een pensioenregeling’.
Duiding aard van de prestatie
4.9.
In geschil is of de door belanghebbende verrichte diensten kwalificeren als handelingen ter zake van verzekering als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet OB.
4.10.
Op grond van artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet OB zijn vrijgesteld handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen. Deze verzekerings-vrijstelling is gebaseerd op het identiek luidende artikel 135, lid 1, onder a, van de BTW-richtlijn. Uitgangspunt is dat de bewoordingen waarin de vrijstellingen van artikel 135, lid 1, van de BTW-richtlijn zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd aangezien deze vrijstellingen afwijken van het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht. [9]
4.11.
Het begrip ‘handeling ter zake van verzekering’ is een communautair begrip. Voor een (vrijgestelde) verzekeringshandeling is kenmerkend dat een ondernemer 1) tegen voorafgaande betaling van een premie, 2) zich ertoe verbindt 3) de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de uitkering te doen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen. [10] Een verzekeringshandeling impliceert dat er een contractuele betrekking bestaat tussen de verrichter van de verzekeringsdienst en degene wiens risico’s door de verzekering zijn gedekt, dat wil zeggen de verzekeringsnemer [11] . De essentie van de ‘handeling ter zake van verzekering’ is dat de verzekerde zichzelf beschermt tegen het risico van een onzeker, maar potentieel ernstig financieel verlies tegen betaling van een zekere, maar in hoogte beperkte premie. [12] De vrijstelling voor verzekeringshandelingen is niet beperkt tot verzekeringshandelingen door verzekeraars. Ook andere ondernemers kunnen verzekeringshandelingen verrichten. Wel is vereist dat de verzekeraar of een andere ondernemer die verzekeringshandelingen verricht het verzekerde risico op zich neemt. [13]
4.12.
Belanghebbende keert uit ten aanzien van een drietal onzekere voorvallen, te weten 1) arbeidsongeschiktheid, 2) kortleven (wezen/nabestaandenpensioen) en 3) langleven (bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd). Belanghebbende heeft de aan die onzekere voorvallen verbonden risico’s daarmee overgenomen. Daarmee is sprake van een risico-overname die noodzakelijk is om te kunnen spreken van een handeling ter zake van verzekering.
4.13.
Belanghebbende heeft als doel het zonder winstoogmerk doen van pensioenuitkeringen aan (gewezen) deelnemers of hun nagelaten betrekkingen en/of het doen van andere uitkeringen. Vanaf een specifieke leeftijd worden werknemers in de bedrijfstak automatisch deelnemer en bouwen zij bij belanghebbende (pensioen)aanspraken op. Deelneming impliceert dus het bestaan van een contractuele betrekking tussen belanghebbende en de deelnemer. Op grond van die contractuele betrekking is belanghebbende bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dan wel bij het zich voordoen van een ander verzekerd risico verplicht een uitkering te doen aan de deelnemer of diens nabestaande. Dat die contractuele betrekking is ontstaan als gevolg van de door de werknemer met zijn of haar werkgever gesloten arbeidsovereenkomst, doet daar niet aan af, omdat de werkgever zijn pensioenverplichtingen heeft overgedragen aan belanghebbende.
4.14.
Ook wordt voldaan aan de verplichting voor belanghebbende de overeengekomen uitkering te doen als het onzekere voorval (het verzekerde risico) zich voordoet. De omstandigheid dat alleen de grondslagen waarop de (pensioen)uitkering is gebaseerd, zijn gegarandeerd, en niet de exacte hoogte daarvan, doet daaraan niet af, reeds omdat die onzekerheid is overeengekomen, zodat ook in dat geval een uitkering wordt gedaan ‘die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen’. Een en ander vindt steun in de Memorie van Toelichting bij de Pensioenwet waarin is opgenomen dat de werkgever op grond van de Pensioenwet de plicht heeft de uitvoering van de pensioenovereenkomst volledig,
dus inclusief het verzekeringsrisico, onder te brengen bij een pensioenuitvoerder, rekening houdend met de afspraken die daarover in het (collectieve) arbeidsvoorwaardenoverleg zijn gemaakt (zie 2.2).
4.15.
Om te kunnen spreken van een handeling ter zake van verzekeringen als bedoeld in de Wet OB, wordt ook de voorwaarde gesteld dat tegen voorafgaande betaling van een premie belanghebbende zich verbindt bij het voordoen van het risico de uitkering te doen. Het Hof is van oordeel dat aan dit vereiste voor de deelnemer-werknemer niet wordt voldaan, omdat een direct verband tussen de premiebetaling en het recht op een uitkering ontbreekt. Voor deze groep is het betalen van de premie geen constitutief vereiste voor het verkrijgen van de uitkering. Blijkens het pensioenreglement heeft de deelnemer werknemer bij het intreden van het verzekerde risico het recht de uitkering te verkrijgen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen indien hij als deelnemer worden aangemerkt voor de betreffende pensioenregeling, ook als de werkgever de premie niet afdraagt. Om als deelnemer aangemerkt te worden, is blijkens het pensioenreglement premiebetaling geen voorwaarde , noch wordt de voorwaarde gesteld dat de werkgever de premie heeft betaald. Dat een dergelijk rechtstreeks verband bij de deelnemer werknemer niet aanwezig is, blijkt ook uit de Memorie van Toelichting bij de Pensioenwet (zie 2.2). Daaruit blijkt dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest. In de Memorie van Toelichting is nadrukkelijk opgenomen dat de Pensioenwet niet toestaat dat een pensioenfonds uitgaat van het principe <>. Doel van de overbrengingsplicht is immers de voor pensioen bestemde gelden af te scheiden van het vermogen van de werkgever. Op die manier wordt gewaarborgd dat deze gelden door de werkgever niet voor andere doeleinden dan pensioen kunnen worden aangewend en dat de voor pensioen bestemde gelden niet verloren gaan, bijvoorbeeld in geval van faillissement van de werkgever. [14] Daarin staat dat, anders dan bij verzekeraars, er bij pensioenfondsen doorgaans geen sprake is van een directe relatie tussen premiebetaling enerzijds en de uiteindelijke uitkering anderzijds. Dit vloeit voort, zo vermeldt de Memorie van Toelichting, uit het feit dat de relatie tussen een werkgever en een pensioenfonds van geheel andere aard is dan de relatie tussen een werkgever en de verzekeraar. [15] Dat een dergelijk direct verband ontbreekt, blijkt ook uit het feit dat de hoogte van de uitkering veeleer verband houdt met het gemiddelde loon en het aantal dienstjaren en niet gekoppeld is aan de hoogte van de betaalde premies en het aan daarmee behaalde rendement.
4.16.
Het enkele feit dat de werkgever een verplichting tot betaling van de premie heeft, maakt het vorenstaande niet anders. Voorwaarde om te kunnen spreken van een handeling ter zake van verzekeringen is dat tegen voorafgaande betaling een uitkering wordt verkregen en niet dat bij alleen al het bestaan van een betalingsverplichting een uitkering wordt gegeven.
4.17.
Wat betreft de deelnemer werknemer wordt dus niet voldaan aan alle voorwaarden om de prestaties van belanghebbende te kunnen kwalificeren als handelingen ter zake van verzekeringen. Daarom is de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet OB niet van toepassing op prestaties verricht aan de deelnemer werknemer.
4.18.
Aan de voorwaarde ‘tegen voorafgaande betaling van een premie’ wordt wel voldaan voor zover de prestaties van belanghebbende zien op de deelnemer directeur, de IB-ondernemer en voor zover sprake is van het vrijwillig voortzetten van de pensioenopbouw door een deelnemer. In artikel 25.6 van het pensioenreglement (zie 2.5) is immers opgenomen dat voor die deelnemers geldt dat alleen pensioen wordt opgebouwd voor zover er premie is betaald.
4.19.
Gelet op het vorenstaande wordt voldaan aan alle voorwaarden om de prestaties van belanghebbende voor zover die zien op de deelnemer directeur, de IB-ondernemer en voor zover sprake is van vrijwillige pensioenopbouw, te kwalificeren als handelingen ter zake van verzekeringen als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet OB.
Neutraliteitsbeginsel
4.20.
Nu het Hof heeft geoordeeld dat de diensten van belanghebbende voor zover die zien op de deelnemer directeur, de IB-ondernemer en op de vrijwillige pensioenopbouw de verzekeringsvrijstelling van toepassing is, komt het Hof voor zover het die groepen aangaat toe aan het beroep van belanghebbende op schending van het neutraliteitsbeginsel, onder verwijzing naar het arrest PPG Holdings. [16] Dit beroep faalt. Het zich daar voordoende geval is niet op één lijn te stellen met het geval van belanghebbende. Het HvJ EU oordeelde in het arrest PPG Holdings dat de apart aan een dochteronderneming gefactureerd, pensioenuitvoeringskosten rechtstreeks verband hielden met de belaste ondernemingsprestaties van de werkgever en dat daarom recht bestond op aftrek van de bij die kosten in rekening gebrachte BTW. In de onderhavige situatie is echter de uitvoering van de pensioenovereenkomsten uitbesteed aan belanghebbende. De deelnemers hebben aanspraken gekregen op belanghebbende. De pensioenuitvoering die belanghebbende op zich heeft genomen, vormt één prestatie (zie 4.8). Er is dus sprake van wezenlijk andere feiten, zodat de fiscale neutraliteit niet wordt geschonden. Dat het pensioen niet zelf mag worden uitgevoerd door de werkgevers maar moet worden ondergebracht bij een pensioenfonds op grond van de Pensioenwet, maakt dit niet anders. Feit is dat sprake is van een andere economische en juridische situatie, vanwege de andere rechtsverhoudingen, en die kunnen tot andere gevolgen voor de omzetbelasting leiden.
Maatstaf van heffing
4.21.
Ten slotte is tussen partijen nog in geschil wat de maatstaf van heffing is.
4.22.
Artikel 8, lid 1, van de Wet OB bepaalt dat de belasting wordt berekend over de vergoeding. Artikel 8, lid 2 van de Wet OB bepaalt dat de vergoeding het totale bedrag dat ter zake van de levering of de dienst in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen.
4.23.
In artikel 1 van de Pensioenwet is de premie gedefinieerd als de in geld uitgedrukte periodiek vastgestelde structurele prestatie die verschuldigd is aan de pensioenuitvoerder en die bestemd is voor de verzekering van pensioen en de daaraan verbonden kosten.
4.24.
Op grond van artikel 128 van de Pensioenwet stelt een pensioenfonds een kostendekkende premie vast, die bestaat uit (samengevat):
  • de premie die actuarieel benodigd is in verband met de aangroei van de pensioenverplichtingen;
  • de opslag die nodig is voor het bij de aangroei van de pensioenverplichtingen behorende vereiste eigen vermogen;
  • de opslag die nodig is voor de bij de aangroei van de pensioenverplichtingen behorende uitvoeringskosten van het pensioenfonds; en
  • in bepaalde situaties - de premie die actuarieel benodigd is ten behoeve van toeslagverlening.
Belanghebbende heeft de kostendekkende premie vastgesteld op basis van de ABTN (zie 2.7).
4.25.
Het Hof is van oordeel dat de maatstaf van heffing wordt gevormd door de volledige premie, inclusief de opslag. De premie en de daaruit te halen opslag kunnen naar het oordeel van het Hof niet los van elkaar worden gezien. De opslag wordt immers in mindering gebracht op de premie, zodat de afnemers van de prestatie feitelijk de premies betalen als vergoeding voor het uitvoeren van de pensioenregeling. Het is niet zo dat de inlegger kosten betaalt aan belanghebbende en verzoekt een bepaald bedrag te beleggen. Uit het uitvoeringsreglement, het pensioenreglement en de ABTN volgt dat belanghebbende voor het uitvoeren van de pensioenregeling een premie ontvangt. Uit deze stukken volgt niet dat belanghebbende slechts een gedeelte van de premie ontvangt voor het uitvoeren van deze diensten. Dat in de ABTN is opgenomen dat een percentage van de premie is bestemd voor de uitvoeringskosten maakt dit niet anders, omdat deze bepaling er niet aan af doet dat belanghebbende zelf kan beslissen welk deel van de premie zij daadwerkelijk gebruikt voor de dekking van de kosten. Dit is in onderhavig tijdvak ook feitelijk de gang van zaken. Voor het gehele jaar 2018 ontvangt belanghebbende 5,56 miljoen euro opslag uitvoeringskosten en heeft [naam1] voor 18 miljoen euro aan pensioenbeheerkosten in rekening gebracht. Hieruit volgt dat de uitvoeringskosten daarmee niet geheel zijn gedekt met de opslag, maar voor een aanzienlijk deel worden betaald uit de voorziening pensioenverplichtingen en het restant wordt betaald uit de ‘algemene pot’. In wezen komt het erop neer dat de premie inclusief de opslag wordt betaald om op een bepaalde leeftijd een uitkering te verkrijgen.
4.26.
Anders dan belanghebbende stelt, kan niet uit artikel 128 van de Pensioenwet worden afgeleid dat bij deze wet is vastgesteld dat een deel van de premies moet worden bestemd voor het doen van uitkeringen en het beleggen of dat de uitvoering van een pensioenregeling plaatsvindt in ruil voor uitsluitend de uitvoeringskosten. Belanghebbende kan vrij beschikken over de premies en is niet verplicht een gedeelte ervan af te zonderen. De volledige premie is dan ook de vergoeding voor de door belanghebbende verrichte diensten.
Conclusie
4.27.
Nu het Hof van oordeel is dat de maatstaf van heffing het gehele bedrag van de premie is, is tussen partijen niet in geschil dat alsdan niet te veel omzetbelasting op aangifte is voldaan voor het eerste kwartaal 2018. Daaraan doet niet af dat de vrijstelling niet van toepassing is op de prestaties van belanghebbende die zien op de deelnemer werknemer.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 september 2025
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (A.E. Keulemans)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ EU 5 september 2024, C-639/22 tot en met C-644/22, ECLI:EU:C:2024:688 (X. e.a.).
2.Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3.
3.Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en werkgelegenheid tot wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in het [belanghebbende] , Stcrt. 18 september 2015, nr. 31061.
4.HvJ EU 18 juli 2013, PPG Holdings, C-26/12, ECLI:EU:C:2013:526.
5.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 29; HvJ EU 19 november 2009, C461/08, ECLI:EU:C:2009:722 (Don Bosco), r.o. 35; HvJ EU 27 september 2012, C-392/11, ECLI:EU:C:2012:597 (Field Fisher), r.o. 14.
6.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 29; HvJ EU 27 oktober 2005, C-41/04, ECLI:EU:C:2005:649 (Levob) r.o. 22; HvJ EU 27 september 2012, C-392/11, ECLI:EU:C:2012:597 (Field Fisher) r.o. 16.
7.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 30.
8.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 29; HvJ EU 8 december 2016, C-208/15, ECLI:EU:C:2016:936 (Stock’94), r.o. 28 & 29.
9.HvJ EU 17 maart 2016, C‑40/15, EU:C:2016:172, Aspiro, r.o. 20.
10.HvJ EU 8 maart 2001, C-240/99, ECLI:EU:C:2001:140 (Skandia), r.o. 37; HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 17; HvJ EU 16 juli 2015, C-584/13, ECLI:EU:C:2015:488 (Mapfre), r.o. 28.
11.HvJ EU 8 maart 2001, C-240/99, ECLI:EU:C:2001:140 (Skandia), r.o. 41; HvJ EU 20 november 2003, C-8/01, ECLI:EU:C:2003:621 (Taksatorringen), r.o. 41; HvJ EU 8 juli 2021, C-695/19, ECLI:EU:C:2021:549 (Rádio Popular), r.o. 29.
12.HvJ EU 16 juli 2015, C-584/13, ECLI:EU:C:2015:488 (Mapfre), r.o. 42.
13.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 22, en HvJ EU 17 januari 2013, C‑224/11, ECLI:EU:C:2013:15 (BGŻ Leasing), r.o. 59; HvJ EU 16 juli 2015, C-584/13, ECLI:EU:C:2015:488 (Mapfre), r.o. 30.
14.Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 44.
15.Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 62-63.
16.HvJ EU 18 juli 2013, PPG Holdings C-26/12, ECLI:EU:C:2013:526.