ECLI:NL:GHARL:2025:6170

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
200.339.376
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake omgangsregeling en dwangsom tussen moeders en mannen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij een dwangsom is vastgesteld. De zaak betreft een geschil over de omgangsregeling tussen de moeders en de mannen, die beiden een rol spelen in het leven van een minderjarige. De moeders zijn veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de mannen. Het hof heeft in zijn beoordeling de eerdere uitspraken en de gang van zaken in de procedure meegenomen, waaronder een tussenarrest van 3 juni 2025 en een beschikking van 13 augustus 2024. De moeders hebben verzocht om de omgangsregeling te herzien, terwijl de mannen aandringen op het naleven van de eerder vastgestelde omgangsregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de dwangsom terecht is opgelegd, omdat de moeders de omgangsregeling niet zijn nagekomen. De kosten van de procedure zijn begroot op € 3.991,-, die de moeders moeten betalen aan de mannen. Het hof heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.339.376
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 568119
arrest in kort geding van 7 oktober 2025
in de zaak van
[de moeders]([de moeders])
die wonen in [woonplaats1]
advocaat: mr. N. Groen,
tegen
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2] ([geïntimeerde1] en [geïntimeerde2])
die wonen in [woonplaats2]
advocaat: mr. V.W.J.M. Kuit.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van het geding tot 3 juni 2025 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. In dat arrest heeft het hof in de door partijen overgelegde aktes aanleiding gezien om een voortzetting van de mondelinge behandeling te bepalen.
1.2.
Na genoemd tussenarrest zijn bij het hof ingekomen:
- het journaalbericht namens [de moeders] van 6 juni 2025;
- het journaalbericht namens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] van 19 juni 2025 met als bijlage een
akte;
- de akte namens [de moeders] van 2 september 2025 met bijlagen.
1.3.
In het journaalbericht van 6 juni 2025 verzoekt mr. Groen om uitstel van de mondelinge behandeling in verband met een zitting elders. In het journaalbericht van 19 juni 2025 maakt mr. Kuit namens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bezwaar tegen het gevraagde uitstel en vraagt hij het hof, enkel voor het geval het hof het uitstel wel verleend, een onderzoek door de raad te bevelen. Het hof heeft het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling afgewezen en daarbij gemeld dat het hof daarom niet toekomt aan de beslissing op het (voorwaardelijke) verzoek van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] om een raadsonderzoek te bevelen.
1.4.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 11 september 2025. Daarbij waren aanwezig:
- [de moeders], bijgestaan door hun advocaat;
- [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], bijgestaan door hun advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
1.5
Mr. Kuit heeft namens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen de acceptatie door het hof van de bij de akte van [de moeders] van 2 september 2025 gevoegde bijlagen, omdat die bijlagen buiten de door het hof in het tussenarrest van 3 juni 2025 gestelde termijn, door hem zijn ontvangen. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlagen geen acht zal worden geslagen wegens strijd met de goede procesorde. De bijlagen zijn omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden. Bovendien heeft mr. Kuit ze pas twee dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling ontvangen, zodat hij in redelijkheid niet voldoende heeft kunnen kennisnemen van de bijlagen en zich onvoldoende samen met zijn cliënten heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. De noodzaak van die late toezending is niet gebleken.

2.De beoordeling in hoger beroep

De standpunten
2.1
In de akte van 19 juni 2025 stellen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dat er nog steeds geen omgang tussen hen en [minderjarige] plaatsvindt zoals in de beschikking van 13 augustus 2024 is vastgelegd en dat [de moeders] of één van hen steeds aanwezig wilden zijn bij de omgangsmomenten. Ondanks dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben gecommuniceerd met [de moeders] en slechts omgang hadden onder begeleiding en supervisie van [de moeders], is er geen uitbreiding van de omgang en evenmin perspectief op de uitbreiding gekomen.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben hun wens tot het hebben van omgang met [minderjarige], met wie zij sinds 7 maart 2025 geen contact meer hebben, herhaald. Zij wensen dat er omgang plaatsvindt zoals uiteindelijk in de beschikking van 13 augustus 2024 is bepaald. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben het voorwaardelijke karakter van hun verzoek om een onderzoek door de raad te bevelen laten varen en verzoeken thans een dergelijk onderzoek te laten verrichten.
2.2
In de akte van 2 september 2025 verzoeken [de moeders] het hof om de volgende overwegingen bij de beslissing te betrekken:
-Dat zich in de afgelopen jaren een patroon heeft ontwikkeld waarin [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] herhaaldelijk het contact met [minderjarige] eenzijdig beëindigen, wanneer hun voorwaarden met betrekking tot de omgang niet worden ingewilligd;
-Dat dit leidt tot instabiliteit, onvoorspelbaarheid en druk op een zeer jong kind, wat onverenigbaar is met zijn ontwikkelingsbelang en de bedreigingen die dit met zich mee kan brengen als dit patroon doorzet;
-Dat omgang geen pressiemiddel mag zijn in een conflict tussen volwassenen en uitsluitend in het belang van het kind mag worden vorm gegeven. Dat [de moeders], de ouders met gezamenlijk gezag, op vanzelfsprekende wijze grenzen mogen én kunnen stellen aan de omgangsregeling (zie de beschikking 13 augustus 2024);
-Dat toekomstig contact alleen duurzaam en verantwoord kan plaatsvinden indien het aansluit bij [minderjarige]’ draagkracht en de draagkracht van alle betrokkenen die zich inzetten voor een constructieve samenwerking, met respect voor het ouderlijk gezag van [de moeders] en hun (leef)regels.
Tot slot benadrukken [de moeders] dat zij bereid blijven tot contactherstel, mits dit
verantwoord, kindgericht en realistisch is.
Het advies van de raad
2.3
De raad heeft tijdens de zitting het belang van [minderjarige] bij een omgangsregeling benadrukt. Volgens de raad is niet gebleken van een contra-indicatie voor omgang tussen [minderjarige] en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], die beiden een plaats moeten hebben in het leven van [minderjarige]. Een onderzoek behoort volgens de raad tot de mogelijkheden. Een dergelijk onderzoek zal echter niet gericht zijn op de vraag of een beschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling, nodig is omdat er bij [minderjarige] geen sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. Evenmin zal een onderzoek gericht zijn op de vraag of er een omgangsregeling moet komen, maar eerder op de vraag welke omgangsregeling het meest in het belang van [minderjarige] is, aldus de raad.
De overwegingen van het hof
2.4
Voor de duidelijkheid vat het hof enkele feiten, die al wel uitgebreid zijn genoemd in het tussenarrest van 29 oktober 2024, nog een keer kort samen:
- in de beschikking van
3 november 2023heeft de rechtbank [geïntimeerde2] in zijn verzoeken niet-ontvankelijk verklaard en een omgangsregeling tussen [minderjarige] en [geïntimeerde1] vastgesteld;
- in het vonnis van
21 februari 2024(het bestreden vonnis) heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde2] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en [de moeders] veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 3 november 2023 bepaalde omgangsregeling met nadere bepaling dat de omgang zal aanvangen op zaterdagochtend vanaf 11.00 uur op een locatie naar keuze van [geïntimeerde1], voor de eerste zeven weken in het bijzijn van (één van) [de moeders] dan wel een door [de moeders] aan te wijzen vertrouwenspersoon, onder verbeurte van een dwangsom van € 250 voor iedere keer dat [de moeders] de omgang niet nakomen, met een maximum van € 50.000.
- in de beschikking van
13 augustus 2024heeft dit hof de beschikking van 3 november 2023 vernietigd en opnieuw beschikkende:
* [geïntimeerde2] ontvankelijk verklaard in zijn verzoek;
* een omgangsregeling vastgesteld tussen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en [minderjarige], zonder daaraan een dwangsom te verbinden.
2.5
In het tussenarrest van 29 oktober 2024 heeft dit hof beslist op alle vorderingen, behalve ten aanzien van de dwangsommen en de proceskosten waarover het hof nog een oordeel dient te geven. Omdat de feitelijke omgang in deze procedure niet meer voorligt ziet het hof geen aanleiding om het door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gevorderde raadsonderzoek te bevelen. Die vordering zal (reeds) daarom worden afgewezen.
Het hof stelt vast dat de dwangsom aan de op 3 november 2023 vastgestelde omgangsregeling, gegolden heeft over de periode van 21 februari 2024 tot 13 augustus 2024. Het hof is van oordeel dat de dwangsom terecht is opgelegd. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat de dwangsom wordt opgelegd omdat op dat moment gebleken is dat [de moeders] de in de beschikking van 3 november 2023 vastgestelde omgangsregeling niet waren nagekomen. Inmiddels is gebleken dat [de moeders] na 21 februari 2024 de omgangsregeling wederom niet correct zijn nagekomen. De opgelegde dwangsommen zijn dus verbeurd. Het hof volgt [de moeders] niet in hun stelling dat de dwangsom niet in stand kan blijven, omdat de desbetreffende omgangsregeling nu niet meer geldt en die dwangsom uit het verleden door hen wordt gevoeld als een strafmaatregel. Een eenmaal verbeurde dwangsom blijft namelijk verbeurd (artikel 611c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het hof zal het bestreden vonnis op dat onderdeel daarom bekrachtigen.
2.6
Het hof ziet aanleiding om [de moeders] als de in het ongelijk gestelde partij en conform de eis van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], in de kosten van de procedure, weliswaar niet van de eerste aanleg maar wel van het hoger beroep, te veroordelen.
Het hof begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op in totaal € 3.991,-, te weten:
-€ 349,- voor griffierecht en
-€ 3.642,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig tarief II van het liquidatietarief in hoger beroep: 3 punten x € 1.214,- (1 x memorie van antwoord; 2 x akte en 2 x bijwonen van de mondelinge behandeling, echter met een maximum van 3 punten).

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 februari 2024 voor zover daarbij een dwangsom is vastgesteld;
veroordeelt [de moeders] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] begroot op in totaal € 3.991,- te weten:
-€ 349,- voor griffierecht;
-€ 3.642,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Feunekes, E. de Boer en D.J.M. van de Voort en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.