ECLI:NL:GHARL:2025:6223

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
200.350.993
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot erkenning van Gambiaanse adoptiebeslissing door adoptieouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van adoptieouders tot erkenning van een Gambiaanse adoptiebeslissing. De Hoge Raad had eerder de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch vernietigd en de zaak terugverwezen. De adoptieouders, vertegenwoordigd door hun advocaten, vroegen om erkenning van de adoptie van hun adoptiekind, dat in Gambia was geboren. Het hof heeft vastgesteld dat de Gambiaanse adoptiebeslissing niet van rechtswege kan worden erkend, omdat de adoptieouders niet voldeden aan de vereisten van de Nederlandse wetgeving, met name de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka). Het hof oordeelde dat de adoptieouders niet de vereiste beginseltoestemming hadden en dat de erkenning van de adoptie niet in het belang van het kind was. Bovendien kon de Gambiaanse adoptiebeslissing niet alleen ten aanzien van de adoptiemoeder worden erkend, omdat de adoptie gezamenlijk was aangevraagd. Het hof heeft de verzoeken van de adoptieouders afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.350.993
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 384689)
(zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch 200.307.641)
(zaaknummer Hoge Raad 23/03307)
beschikking van 9 oktober 2025
in de zaak van
de Staat der Nederlanden (Immigratie- en Naturalisatiedienst)(de Staat),
die is gevestigd in Den Haag,
advocaat: mr. S. Heeroma,
en

1.[adoptievader] (de adoptievader), en

2. [adoptiemoeder](de adoptiemoeder), samen: de adoptieouders,
die wonen in [woonplaats1] ,
advocaat: mr. E.P.J. Appelman.
Het hof merkt als belanghebbenden aan:
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag(de abs),
en
[minderjarige] ([minderjarige] of het adoptiekind),
en
[biologische vader](de biologische vader),
en
[biologische moeder](de biologische moeder).

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

1.1
De Hoge Raad heeft op 6 december 2024 de beschikking van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 25 mei 2023 vernietigd en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Voor het eerdere verloop van de procedure in hoger beroep tot 25 mei 2023 wordt verwezen naar de beschikking van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van die datum.
1.2
De Staat heeft het hof op 6 februari 2025 verzocht om de zaak verder in behandeling te nemen.
1.3
Het hof heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om te laten weten welke rechtsvragen nog door het hof moeten worden beantwoord. De abs heeft op 10 maart 2025 hierop gereageerd. De adoptieouders hebben op 11 maart 2025 hierop gereageerd.
1.4
Het hof heeft verder de volgende stukken ontvangen:
- een e-mail namens de adoptieouders van 10 maart 2025. Een deel van dit processtuk is door de adoptieouders ingetrokken: het deel onder de kop
‘’Aanvullend verweer’’.
- een e-mail namens de Staat van 11 maart 2025.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 30 juli 2025 plaatsgevonden.
Daarbij waren aanwezig:
- mr. S. Heeroma en [naam1] , senior-adviseur bij de IND, namens de Staat;
- de adoptieouders, met hun advocaat;
- [minderjarige] , via een onlineverbinding;
- een tolk in de Engelse taal.
1.6
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof aan de Staat gevraagd om alsnog het proces-verbaal van de behandeling van de zaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2021 aan te leveren. Uiterlijk 14 augustus 2025 zou de Staat het hof het proces-verbaal toesturen of berichten over de stand van zaken. Op 12 september 2025 heeft het hof het proces-verbaal ontvangen. Het proces-verbaal is op een dusdanig kort tijdstip voor de uitspraakdatum aangeleverd, dat het hof dit niet meeneemt in de beoordeling van de verzoeken, mede gelet op het beginsel van hoor en wederhoor.

2.De procedure na cassatie en verwijzing

2.1
In deze beschikking zal het hof eerst het juridisch kader na de verwijzing van de Hoge Raad schetsen. Daarna zal worden besproken wat in hoger beroep voorligt.
Procedure na cassatie en verwijzing
2.2
Uit artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat het hof waarnaar de zaak is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
2.3
De verwijzingsrechter is gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak.
2.4
De rechter naar wie de zaak na cassatie wordt verwezen, moet deze berechten in de stand waarin de zaak zich ten tijde van de vernietigde uitspraak bevond.
De beslissing van de rechtbank
2.5
De adoptieouders hebben de rechtbank verzocht om:
- erkenning van de adoptie-uitspraak van “the Kanifing Children’s Court” in Gambia van 19 januari 2021 (hierna: de Gambiaanse adoptiebeslissing), – na wijziging van het verzoek – alleen ten aanzien van de adoptiemoeder, en als dit verzoek niet werd toegewezen:
- de adoptie van [minderjarige] naar Nederlands recht alleen ten aanzien van de adoptiemoeder uit te spreken,
en ook te bepalen dat de voornaam van het adoptiekind wordt gewijzigd in ‘ [minderjarige] Ebrima’ en de geslachtsnaam wordt vastgesteld als ‘ [achternaam adoptievader] ’.
2.6
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 8 december 2021 voor recht verklaard dat de Gambiaanse adoptiebeslissing ten aanzien van de adoptiemoeder aan de vereisten van artikel 10:108 Burgerlijk Wetboek (BW) voldoet en dat de adoptie van [minderjarige] daarmee van rechtswege ten aanzien van de adoptiemoeder wordt erkend, de voornaam van het adoptiekind gewijzigd in ‘ [minderjarige] Ebrima’ en het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam afgewezen.
2.7
De Staat heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Na verwijzing door de Hoge Raad, waarbij de Staat als belanghebbende in deze procedure is aangemerkt, ligt nu aan het hof de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep voor.
2.8
De Staat verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2021 te vernietigen en de verzoeken van de adoptieouders alsnog af te wijzen. Daarnaast verzoekt de Staat om de adoptieouders in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen.
2.9
De adoptieouders voeren verweer. Zij willen dat het hof de verzoeken van de Staat afwijst en de beschikking van de rechtbank in stand laat en anders alsnog de adoptie van [minderjarige] door de adoptiemoeder naar Nederlands recht uitspreekt. Daarnaast verzoeken de adoptieouders het hof om de Staat te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal bij de bespreking de volgende volgorde aanhouden:
- de relevante feiten;
- de rechtsmacht en het toepasselijk recht;
- de juridische positie van de adoptievader;
- het verzoek tot de erkenning van rechtswege van de Gambiaanse adoptiebeslissing;
- het verzoek tot erkenning op grond van artikel 10:109 BW;
- de erkenning ten aanzien van alleen de adoptiemoeder;
- het verzoek tot adoptie naar Nederlands recht;
- de proceskostenveroordeling.
De relevante feiten
3.2
De adoptieouders zijn [in] 2000 getrouwd.
3.3
[minderjarige] is op [geboortedatum] 2006 in [geboorteplaats] in Gambia geboren.
3.4
Rond 2018 zijn de adoptieouders naar Gambia gegaan om in een dorp te werken. De adoptieouders gingen niet naar Gambia met adoptie als doel. Zij hebben daar eind 2018 [minderjarige] leren kennen. In 2019 zijn de adoptieouders verschillende keren voor een periode vanuit Nederland naar Gambia gegaan. Enkele keren zijn de adoptieouders samen in Gambia geweest en enkele keren is de adoptiemoeder alleen gegaan.
3.5
Vanaf 6 december 2019 is de adoptiemoeder voor een langere periode in Gambia geweest. Vanwege de coronapandemie konden de adoptieouders niet meer tussen Nederland en Gambia reizen. De adoptievader is terug naar Nederland gegaan, vanwege zijn werk. De adoptievader heeft altijd in Nederland ingeschreven gestaan.
3.6
De adoptiemoeder is vanaf 6 december 2019 in Gambia gebleven, om bij [minderjarige] te zijn. De adoptiemoeder heeft zich op 29 januari 2021 uitgeschreven uit Nederland. Eind september 2021 is zij naar Nederland teruggekeerd. Vanwege haar medische situatie kon zij niet langer in Gambia blijven.
3.7
Op 30 december 2019 hebben de adoptieouders in Gambia griffierecht betaald voor een adoptieaanvraag. Bij de beslissing van 4 februari 2020 van de rechtbank in Gambia zijn de adoptieouders als pleegouders van [minderjarige] aangesteld. Hierin is vermeld dat de adoptieouders 36 maanden pleegouders van [minderjarige] moeten zijn, voordat adoptie kan plaatsvinden.
3.8
Op 28 december 2020 hebben de adoptieouders opnieuw griffierecht betaald voor een adoptieaanvraag. De adoptieouders hebben samen het verzoek tot adoptie ingediend en op 19 januari 2021 is de adoptie van [minderjarige] door de adoptieouders uitgesproken door de rechtbank in Gambia .
De rechtsmacht en het toepasselijk recht
3.9
Deze zaak heeft een internationaal karakter, omdat [minderjarige] de Gambiaanse nationaliteit heeft en het om de erkenning van een buitenlandse adoptie gaat. Uit artikel 3 aanhef en onder a Rv volgt dat in zaken die bij verzoekschrift moeten worden ingeleid, de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, als de verzoeker of een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
3.1
De adoptieouders hebben samen op 13 april 2021 het inleidende verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. Bij het beoordelen van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, zal het hof dus moeten beoordelen waar de adoptieouders op dat moment (13 april 2021) hun gewone verblijfplaats hadden.
3.11
De gewone verblijfplaats van de adoptievader is niet in geschil. Hij heeft altijd in Nederland ingeschreven gestaan. Bovendien heeft de adoptievader verklaard dat hij niet de intentie heeft gehad om zich in Gambia te vestigen, omdat het financieel niet lukt om daar het hoofd boven water te houden. Het hof stelt vast dat de gewone verblijfplaats van de adoptievader in Nederland was.
3.12
Vervolgens is de gewone verblijfplaats van de adoptiemoeder aan de orde. Het hof is van oordeel dat ook de gewone verblijfplaats van de adoptiemoeder in Nederland was. De adoptiemoeder heeft verklaard dat het aanvankelijk niet de bedoeling was om in Gambia te blijven en zij van plan was om terug naar Nederland te gaan, maar zij is door de coronapandemie langer in Gambia gebleven. Inmiddels was zij aan [minderjarige] gehecht en wilde zij bij hem blijven. Het was haar droom om zich als adoptieouders samen met [minderjarige] in Nederland als gezin te kunnen vestigen. [minderjarige] had problemen met zijn knie en moest hieraan geopereerd worden. Deze operatie kon niet in Gambia plaatsvinden en moest door een arts in Europa worden uitgevoerd. De adoptieouders hebben voorafgaand aan de Gambiaanse adoptiebeslissing verklaard dat de adoptie in Nederland kan worden erkend en dat de behandeling van [minderjarige] in Nederland kan plaatsvinden.
3.13
Het hof leidt hieruit af dat de adoptiemoeder niet de intentie had om zich voor langere tijd in Gambia te vestigen. Door omstandigheden buiten haarzelf heeft haar verblijf in Gambia langer geduurd dan oorspronkelijk haar bedoeling was. Overigens neemt het hof in aanmerking dat het voor de Gambiaanse adoptieprocedure nodig was dat de adoptieouder(s) voorafgaande aan de adoptie ten minste 36 maanden voor [minderjarige] had(den) gezorgd (welke termijn uiteindelijk niet is volgemaakt). Ook uit de Gambiaanse stukken over de adoptie blijkt dat de adoptieouders de intentie hadden om [minderjarige] mee naar Nederland te nemen en daar een gezin te vormen. Uiteindelijk heeft de adoptiemoeder zich op 29 januari 2021, toen de adoptie al een feit was, uitgeschreven uit Nederland. In september 2021 is zij in verband met gezondheidsproblemen weer naar Nederland gekomen.
Gelet op het bovenstaande ziet het hof te weinig omstandigheden waaruit volgt dat de adoptiemoeder duurzaam en structureel in Gambia verbleef en haar gewone verblijfplaats in Gambia had. Het hof is daarom van oordeel dat de adoptiemoeder haar gewone verblijfplaats al die tijd in Nederland heeft gehad.
De juridische positie van de adoptievader
3.14
Het inleidend verzoekschrift tot erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing is door beide adoptieouders ingediend. Tijdens de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant hebben de adoptieouders hun verzoeken gewijzigd en verzocht om de Gambiaanse adoptiebeslissing ten aanzien van (alleen) de adoptiemoeder te erkennen. Hierdoor moet het hof beoordelen wat dit betekent voor de rechtspositie van de adoptievader.
3.15
Bij de beoordeling van het verzoek tot erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing zal het hof moeten beoordelen of het verzoek tot erkenning ten aanzien van alleen de adoptiemoeder kan worden ingediend, of dat het verzoek ten aanzien van beide adoptieouders moet worden ingediend. Wanneer dit laatste van toepassing is, zal de beslissing in deze zaak betrekking hebben op de rechten en verplichtingen van de adoptievader. Als het verzoek tot erkenning alleen ten aanzien van de moeder kan worden ingediend, worden de rechten van de vader ook geraakt. Volgens Gambiaans recht heeft de vader [minderjarige] geadopteerd. Wanneer de adoptiebeslissing alleen ten aanzien van de moeder wordt erkend, verliest de vader de juridische relatie die hij sinds de Gambiaanse adoptiebeslissing met [minderjarige] heeft. Het hof merkt daarom de adoptievader aan als belanghebbende.
Het verzoek tot de erkenning van rechtswege van de Gambiaanse adoptiebeslissing
3.16
Het hof staat vervolgens voor de vraag of kan worden vastgesteld dat de Gambiaanse adoptiebeslissing van rechtswege wordt erkend.
3.17
Daarbij is artikel 10:108 BW van belang. Op grond van artikel 10:108 lid 1 BW wordt een in het buitenland gegeven beslissing, waarbij de adoptie tot stand is gekomen in Nederland van rechtswege erkend als zij is uitgesproken door:
a. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptieouders en het kind, zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden, of
b. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar hetzij de adoptieouders, hetzij het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden.
3.18
Artikel 10:108 BW ziet op een buitenlandse adoptie, die geheel buiten de Nederlandse rechtssfeer tot stand is gekomen. Wanneer aan de voorwaarden van artikel 10:108 BW is voldaan, wordt een buitenlandse adoptiebeslissing van rechtswege erkend. Dit betekent dat het hof alleen kan vaststellen of de erkenning van rechtswege heeft plaatsgevonden.
Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Vaststelling en invoering van Boek 10 BW (Kamerstukken II 2009/10, 32137, nr. 3) blijkt dat twee situaties onder de reikwijdte van artikel 10:108 BW lid 1 vallen:
- gevallen waarin de adoptie heeft plaatsgevonden terwijl alle betrokken partijen in eenzelfde vreemd land hun gewone verblijfplaats hadden (eerste lid, onder a), en
- gevallen waarin het kind in de vreemde staat A zijn gewone verblijfplaats had en is opgenomen door adoptanten in de vreemde staat B (eerste lid, onder b).
Nu het hof heeft geoordeeld dat zowel de adoptievader als de adoptiemoeder de gewone verblijfplaats in Nederland hadden en hebben, doet geen van de twee bovengenoemde situaties zich voor. Het hof beschouwt deze zaak als een interlandelijke adoptie, waarbij artikel 10:108 BW niet van toepassing is. De Gambiaanse adoptiebeslissing is daarom niet van rechtswege erkend.
Het verzoek tot erkenning op grond van artikel 10:109 BW
3.19
In deze zaak is sprake van een interlandelijke adoptie waarvoor artikel 10:109 BW geldt.
Op grond van artikel 10:109 BW wordt een in het buitenland gegeven beslissing, waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptieouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, erkend indien:
a. de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) in acht zijn genomen, en
b. de erkenning van de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, en
c. erkenning niet op een grond, bedoeld in artikel 10:108 lid 2 of lid 3 BW, zou worden onthouden.
3.2
De adoptieouders beschikken niet over de vereiste beginseltoestemming van artikel 2 Wobka. Het ligt niet voor de hand dat in deze zaak een beginseltoestemming zou zijn verleend omdat zowel de adoptievader als de adoptiemoeder de leeftijd van 42 jaren had bereikt, op het moment dat zij [minderjarige] wilden adopteren. Volgens artikel 5 lid 5 onder b Wobka betekent dit dat (behoudens bijzondere omstandigheden) afwijzend wordt beslist op een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming.
Verder mag volgens artikel 8 onder a Wobka een kind op het tijdstip van binnenkomst in Nederland in beginsel de leeftijd van zes jaren niet hebben bereikt. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de bepalingen van de Wobka niet in acht zijn genomen.
3.21
Bij erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing ziet het hof ook bezwaren in het belang van [minderjarige] . Niet is onderbouwd waarom het in het belang van [minderjarige] is dat hij, door middel van erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing, naar Nederland zou komen. [minderjarige] is inmiddels meerderjarig en is nog niet eerder in Nederland geweest. Er zijn onvoldoende redenen aangevoerd waaruit blijkt dat het verblijf van [minderjarige] in Gambia , in een voor hem bekende cultuur en omgeving, niet in zijn belang is.
3.22
De adoptieouders voeren aan dat inbreuk wordt gemaakt op het familieleven van de adoptieouders en [minderjarige] . Hoewel niet ter discussie staat dat er familieleven tussen de adoptieouders en [minderjarige] bestaat, is het hof van oordeel dat aan artikel 8 EVRM, waarop de adoptieouders zich beroepen, niet het recht kan worden ontleend om een kind te adopteren zonder dat wordt voldaan aan de eisen die de nationale wetgeving daaraan stelt (ECLI:NL:HR:2000:AA6339). Het hof ziet geen bijzondere omstandigheden, waaruit een ongeoorloofde inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde gezins- en familieleven blijkt.
3.23
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek tot erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing afwijzen.
De erkenning ten aanzien van alleen de adoptiemoeder
3.24
Hoewel uit het voorgaande blijkt dat de Gambiaanse adoptiebeslissing niet van rechtswege heeft plaatsgevonden en evenmin voor erkenning op grond van artikel 10:109 BW in aanmerking komt, overweegt het hof in aanvulling daarop dat het niet mogelijk is om de Gambiaanse adoptiebeslissing alleen ten aanzien van de adoptiemoeder te erkennen. Het verzoek tot adoptie in Gambia is namelijk door beide adoptieouders tegelijkertijd ingediend en is op die basis getoetst. De Gambiaanse adoptiebeslissing is vervolgens ten aanzien van beide adoptieouders in één beslissing uitgesproken. Het gaat dus niet om achtereenvolgende of separate beslissingen over de adoptie door de adoptiemoeder en de adoptie door de adoptievader. Het hof kan niet beoordelen wat de uitspraak van de rechtbank in Gambia zou zijn geweest wanneer alleen de adoptiemoeder het verzoek tot adoptie zou hebben ingediend. In elk geval is een dergelijke adoptie in Gambia in beginsel niet toegestaan, vanwege artikel 110 lid 3 van de Gambiaanse Children’s Act 2005. Daarin is bepaald dat een kind van het mannelijke geslacht (behoudens uitzonderlijke, speciale omstandigheden) niet alleen door een vrouw kan worden geadopteerd.
Met een gedeeltelijke erkenning, te weten een erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing ten aanzien van alleen de adoptiemoeder, zou het hof aannemen dat de rechtbank in Gambia een verzoek tot adoptie van [minderjarige] door alleen de adoptiemoeder ook zou hebben toegewezen. Nu dit niet aan de orde was in de procedure die in Gambia is gevoerd, kan het hof daar niet van uitgaan. Een gedeeltelijke erkenning zou daarom ingrijpen in de reikwijdte van de Gambiaanse adoptiebeslissing, zoals de Staat terecht aanvoert.
3.25
Omdat het hof van oordeel is dat de Gambiaanse adoptiebeslissing niet alleen ten aanzien van de adoptiemoeder kan worden erkend, zou het hof om die reden ook de verzoeken van de adoptieouders afwijzen.
Het verzoek tot adoptie naar Nederlands recht
3.26
Nu het hof de verzoeken omtrent de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing zal afwijzen, komt het toe aan de beoordeling van het verzoek tot het uitspreken van de adoptie naar Nederlands recht door de adoptiemoeder. Op grond van artikel 10:105 BW zal getoetst moeten worden aan de artikelen 1:227 en 1:228 BW en aan de Wobka.
3.27
Zoals onder 3.20 is overwogen, zijn de bepalingen van de Wobka niet in acht genomen. Het hof is daarom van oordeel dat de adoptie van [minderjarige] niet naar Nederlands recht kan worden uitgesproken. Het hof overweegt ten overvloede dat artikel 14 Wobka niet van toepassing is, omdat de adoptieouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Het hof zal het verzoek tot het uitspreken van de adoptie naar Nederlands recht daarom afwijzen.
3.28
Nu het hof de verzoeken heeft afgewezen, komt het niet meer toe aan de beoordeling van de verzoeken tot wijziging van de voornamen en geslachtsnaam. Die verzoeken zal het hof daarom ook afwijzen.
De proceskostenveroordeling
3.29
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2021;
en opnieuw beslissende:
wijst de verzoeken van de adoptieouders alsnog af;
compenseert de kosten van het hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en M. Bootsma, bijgestaan door mr. T.F. de Ruiter als griffier, is getekend en is op 9 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.