In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag rioolheffing die was opgelegd aan de belanghebbende voor het belastingjaar 2021. De heffingsambtenaar had de aanslag vernietigd na een bezwaar van de belanghebbende, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk. De belanghebbende stelde hoger beroep in, waarbij de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade en de nevenbeslissingen ter discussie stonden. Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank terecht oordeelde dat er geen procesbelang was, omdat de belanghebbende door de vernietiging van de aanslag niet in een betere positie kon komen. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade had toegekend, aangezien de spanning en frustratie van de belanghebbende waren geëindigd met de uitspraak op bezwaar. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep werd afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van griffierecht en proceskosten. De uitspraak bevestigde de beslissing van de Rechtbank en wees de verzoeken van de belanghebbende af.