In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar dat was ingediend door belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De heffingsambtenaar had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde van belanghebbende geen geldige machtiging had overgelegd. De Rechtbank Midden-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 50. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de comparitiezittingen, die plaatsvonden in 2024 en 2025, werd het cluster van zaken besproken waarin deze zaak zich bevond. Het Hof constateerde dat de gemachtigde van belanghebbende niet de juiste machtiging had overgelegd, wat leidde tot de conclusie dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank het beroep terecht ongegrond had verklaard en dat het hoger beroep niet slaagde. Ook werd de vergoeding voor immateriële schade in hoger beroep afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar niet was overschreden.
De uitspraak bevestigde de beslissing van de Rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep af. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet over een toereikende machtiging beschikte en dat de gemachtigde niet had voldaan aan de vereisten voor het indienen van het bezwaar. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.