ECLI:NL:GHARL:2025:6254

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
23/3016
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking van hoger beroep in belastingzaak betreffende schenkbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot proceskostenvergoeding na de intrekking van het hoger beroep door belanghebbende. De zaak betreft een aanslag schenkbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over het jaar 2017, waarbij de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaarde. De Rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur niet veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar trok dit in september 2025 in, met een verzoek om proceskostenvergoeding op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur materieel volledig tegemoet was gekomen aan de eis van belanghebbende, maar dat er geen overeenstemming was over de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft geoordeeld dat, ondanks de intrekking van het hoger beroep, de aanslag nog steeds beoordeeld moest worden. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 1.814, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/3016
uitspraakdatum:
7 oktober 2025
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 20 oktober 2023, nummer ARN 23/389, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 2017 een aanslag schenkbelasting opgelegd tot een bedrag van € 50.802.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, bepaald dat de rechtsgevolgen van de door de Rechtbank vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft de Inspecteur niet veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 28 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en ir. R.G. van Popta, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. drs. [naam1] en mr. [naam2] namens de Inspecteur. Het onderzoek ter zitting is aan het eind van de zitting gesloten.
1.6.
Bij brief van 17 september 2025 heeft belanghebbende het hoger beroep ingetrokken en daarbij gelijktijdig verzocht om een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
“Geacht Hof,
Namens [belanghebbende] meld ik u dat het hoger beroep ARN 23 / 3016 per heden 17 9 2025 wordt ingetrokken. Omdat de inspecteur (materieel) volledig is tegemoet gekomen aan de eis van [belanghebbende], verzoekt zij om vergoeding van proceskosten op grond van Artikel 8:75a Awb in beroep en hoger beroep. Ik wijs er hierbij op dat wanneer de inspecteur van mening is dat de inspecteur in dezen geen blaam treft, dan door het Hof beoordeeld dient te worden of inderdaad geen sprake was van een natuurlijke verbintenis op grond van de argumentatie van de inspecteur. Verder wijs ik u erop dat de inspecteur reeds kort na mijn vermelding van de vernietiging van de koopakte, door op dat moment die koopakte te bestuderen, reeds toen had kunnen besluiten tot het op NIHIL stellen van de aanslag.
Met vriendelijke groeten,
[gemachtigde]”

2.Vaststaande feiten

2.1.
In 2017 heeft [naam3] ( [naam3] ), geboren [in] 1938, zijn woning gelegen aan de [adres1] 66 te [plaats1] aan belanghebbende verkocht voor € 1. De notariële akte van levering dateert van 29 december 2017. Ten tijde van de verkoop van de woning kampte [naam3] met ernstige gezondheidsproblemen. Het voorste deel van de woning werd ten tijde van de verkoop verhuurd.
2.2.
Op 13 juni 2018 heeft belanghebbende de aangifte schenkbelasting (de aangifte) ingediend. Daarbij is de WOZ-waarde van de woning aangegeven van € 360.000. In de aangifte heeft belanghebbende een beroep gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling ten behoeve van de eigen woning en op de vrijstelling vanwege het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. In de door de Inspecteur overgelegde print van de digitaal opgeslagen aangifte is dit als volgt weergegeven:
“Vrijstelling natuurlijke verbintenis =true”
2.3.
Op 15 augustus 2018 heeft belanghebbende de aangifte aangevuld. Daarin is aangegeven dat de WOZ-waarde van de woning is verlaagd naar € 300.000 en dat de belaste verkrijging € 168.000 dient te bedragen op grond van een leegwaarderatio van 56% vanwege de verhuurde staat van de woning.
2.4.
Nadat de dochter op de hoogte was geraakt van de schenking van de woning aan belanghebbende is [naam3] op 9 augustus 2018 onder curatele gesteld. [bedrijf1] is daarbij als curator aangesteld.
2.5.
Op 10 maart 2020 is [naam3] overleden. Hij liet een zoon en een dochter na.
2.6.
Op 8 december 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende naar aanleiding van de aangifte gevraagd nadere informatie te verstrekken, waaronder van welke vrijstelling zij gebruik wil maken. Bij brief van 27 december 2021 (ontvangen door de Inspecteur op 31 december 2021) heeft belanghebbende daarop gereageerd. In deze brief heeft zij verzocht om uitstel om te reageren op het verzoek van de Inspecteur.
2.7.
Op 12 mei 2022 is de aanslag aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is conform de (aangevulde) aangifte uitgegaan van een belaste schenking van € 165.871 (schenking van € 168.000 en een vrijstelling van € 2.129). De verschuldigde schenkbelasting bedraagt € 50.802. Ten tijde van het opleggen van de aanslag had de Inspecteur de gevraagde aanvullende informatie nog niet van belanghebbende ontvangen.
2.8.
Op 21 juni 2022 is bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In het bezwaarschrift is het volgende opgenomen:
Hierbij teken ik bezwaar aan tegen de opgelegde aanslag.
De grond hiervoor is dat onderdeel van de schenking is dat ik met de schenker een tegenprestatie heb afgesproken.
De schenker, [naam3] , was op de datum van de schenking bijna 80 jaar. Onderdeel van de schenking is dat ik voor hem alle benodigde zorg zou regelen 24 uur per dag voor 7 dagen per week. Hierdoor was de heer [naam3] ervan verzekerd dat hij in zijn woning [adres1] 64 te [plaats1] kon blijven wonen.
Ik heb deze verplichting op mij genomen bij de schenking zoals ook blijkt uit de bijlage van accountant [naam7] van 16 februari 2022.
Uit CBS data blijkt dat hij op het moment van schenking een levensverwachting had van 5,8 jaar. Gedurende deze 5,8 jaar dien ik er voor te zorgen dat nog 3 andere personen continue stand-by moeten staan en op korte afstand van de woning van [naam3] beschikbaar dienen te zijn om zorg te regelen. Omgerekend komt het neer op het schenkingsbedrag (€ 168.000) gedeeld door 5,8 zijnde € 28.965,52 per jaar. Per jaar diende voor (24 x 7 x 52=) 8.736 uur zorg te worden geregeld. Zodoende € 3,32 per uur vergoeding. Het is uitermate redelijk om te verwachten dat de werkelijk te betalen vergoeding duidelijk hoger zal liggen. De in waarde omgerekende tegenprestatie acht ik aldus zodanig hoog dat ik van mening ben dat de aanslag op nihil gesteld moet worden.
2.9.
Op 4 oktober 2022 is uitspraak op bezwaar gedaan. In de bezwaarfase is belanghebbende ondanks het verzoek daartoe niet gehoord.
2.10.
In de beroepsfase heeft belanghebbende aantekeningen opgestuurd opgesteld door [naam4] en [naam5] , huisartsen van [naam3] . In deze aantekeningen komt belanghebbende, aangeduid als “ [naam6] ” vanaf 14 september 2017 regelmatig voor. In de aantekeningen staat, voor zover van belang, het volgende:

14/09/2017 Cerebrovasculair accident (CVA) (K90)
gaat veel beter ; is rustiger ; trillen ook wat minder ; ziet ook wat beter maar bij opstaan nog niet ; wel wat tranende ogen. goed gesprek kunnen voeren . [naam6] is erbij . zij verzorgt de appartementen oa de schoonmaak. nu rustiger maar is bijna sentimenteel over de opvang van [naam6] (…)
25/09/2017 verwardheid; waanbeelden (P98)
Blijft in de nacht onrustig maar is wel beter met extra haldol. [naam6] is er toch nog een paar nachten geweest ; anders gaat hij toch dwalen (…)
29/09/2017 verwardheid; waanbeelden (P98)
29.3
uur. [sic] Gebeld door buurvrouw [naam8] . Ze hebben de heer al 2 keer van de straat gehaald. loopt hier verward Wil uit het leven stappen. Bij aankomst zit de heer in een stoel. Uitgebreid verhaal over [naam6] (“verloren liefde”) Uiteindelijk [naam6] gebeld om te vragen waar de nachtmedicatie lag. Dit is door de heer ingenomen. (…)
30/09/2017 verwardheid; waanbeelden (P98)
Gebeld door [naam6] (…) heeft even afstand genomen van hem ; kan ook niets meer goed doen (…)
05/10/2017 verwardheid; waanbeelden (P98)
(…) gesprekje; [naam6] gebeld nav tel nr. in dossier: (…)
18/10/2017 verwardheid; waanbeelden (P98)
[naam6] belt of er zsm een dr naar dhr kan, hij heeft erg zere ogen, meer weet ze niet (…)
18/10/2017 Cerebravasculair accident (CVA) (K90)
(…) [naam6] niet bereikbaar (…)
19/10/2017 Cystitis/urineweginfectie urosepsis (U71)
(…) is wanhopig, gooide de tafel om omdat hij op zoek was naar “iets” om zichzelf van het leven te beroven; is wanhopig, wil naar ziekenhuis, kan niet voor zichzelf in staan als hij alleen moet blijven
(…) [naam6] blijft vannacht bij dhr (…)
20/10/2017 Cystitis/urineweginfectie ure sepsis (U 71)
[naam6] wil graag dat je haar belt het gaat helemaal niet goed. (…)
25/10/2017 Cystitis/urineweginfectie urosepsis (U71)
Bezocht na opname urosepsis; gaat goed; niet verward. snapt toch niet alles wat ik zeg over bezoek aan de oogarts
27/10/2017 Cerebrovasculair accident (CVA) (K90)
Afspraak (…) oogarts (…) in [plaats2] . Aan [naam6] doorgegeven. (…)
06/12/2017 verwardheid; waanbeelden (P98)
Geheugenstoornissen bij DD dementieel beeld en st na traumatisch letsel frontaalkwab
2. Mogelijke angststoornis
3. Ongepast gedrag, wisselend in ernst (…)
10/01/2018 COPD Gold 1 (R95)
[naam6] : dhr is erg kortademig, pob, helemaal niet fit. (…)
26/01/2018 verwardheid; waanbeelden (P98)
(…) volgens [naam6] : wel wat rustiger op Haldol.
09/05/2018 Ouderenzorg (A49.01)
[naam6] ; [naam3] ( [naam3] ; toevoeging Hof] was vannacht helemaal van het padje. Gaat de hele week al zo maar vannacht ging het helemaal fout. Thuiszorg heeft vannacht om 4u [naam6] gebeld. Ze weet niet meer wat ze ermee moet. (…)
11/05/2018 Ouderenzorg (A49.01)
Gaat weer niet thuis; wil niets. [naam6] ook aan het einde van haar latijn (…) [naam6] heeft me gezegd dat ze weer naar haar eigenhuis gaat en dat hij zich maar moet redden. (…)
14/05/2018 Ouderenzorg(A49.01)
Brief van [naam6] over dhr, aan alle betrokkenen.
14/05/2018 OuderenzorgA4901)
Email van [naam6] , behandelplan
?? [onleesbaar; Hof]/05/2018 Ouderenzorg(A49.01)
[naam6] geeft door: [naam3] ( [naam3] ; Hof] wil helemaal niets meer met [naam6] te maken (…)
22/05/2018 Ouderenzorg(A49.01)
(…) Gesprek van een uur met dhr [naam3] (…) en [naam6] . (…) is erg boos op [naam6] (…)
28/05/2018 Angstig/nerveus/gespannen gevoel (P01)
slaat met bakstenen tegen de muur. [naam6] belt, erg bang. Nu even rustig, maar tijdens telefoongesprek start dhr opnieuw, ik hoor het op de achtergrond, [naam6] erg bang. Beslist om de politie te bellen, voel me nu echt bedreigd, dit is niet meer leuk zegt ze en hangt direct op.
28/05/2018 Ouderenzorg (A49.01)
[naam6] belt dat hij ( [naam3] ; toevoeging Hof) met bakstenen gooit; op het moment dat ze haar aan de lijn heeft zegt [naam6] dat ze de politie gaat bellen. dat blijkt ze ook te hebben gedaan; later ben ik gebeld door de Psychiater [naam9] van [naam10] dat de politie inmiddels is vertrokken en [naam6] is naar haar ouders toe , Zij heeft een RM aangevraagd maar dat kan meerdere weken duren: eerst onafh. Psychiater dan naar de rechtbank en dan na toewijzing plaatsen binnen een week ; Kan uiteindelijk wel eens uitdraaien op een IBS. Zij zal de crisidienst daarvan op de hoogte stellen. Bij crisis bellen we dus de crisisdienst die een beoordeling moet doen.
2.11.
In het beroepschrift heeft de gemachtigde het volgende geschreven:
“Gelet op bovenstaande achtte de heer [naam3] het naar objectieve maatstaven gerekend niet redelijk en naar maatschappelijke normen gerekend onfatsoenlijk om hier niets dan alleen de bewoning zonder huur tegenover te stellen. Zoals gezegd was het zijn diepste wens om ter plaatse te kunnen blijven wonen. Door de gemaakte afspraak kon daar aan worden voldaan.
Overduidelijk is dat het hier wel degelijk gaat om een uiterst bijzondere afspraak. Om op deze wijze voor iemand die niet tot haar familie behoorde al zijn zorg te gaan regelen, gaat ontzettend ver.
Zodoende kan onmogelijk sprake zijn van een zuivere schenking. Duidelijk is ook dat de gemaakte afspraken in rechte niet afdwingbaar waren. Het is tussen eiser en de heer [naam3] een kwestie van groot vertrouwen in elkaar geweest.”
2.12.
In hoger beroep, bij brief van 19 november 2024, heeft belanghebbende een arrest van de Hoge Raad gedateerd 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:880) overgelegd. In dit arrest is het beroep in cassatie gericht tegen een uitspraak van het Hof van 25 april 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:3546) verworpen. In deze uitspraak van het Hof zijn vonnissen van de rechtbank Overijssel van 30 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:4100) en 2 februari 2022 (ECLI:NL:RBOVE:2022:294) bekrachtigd.
2.13.
Bij de rechtbank Overijssel had de curator van [naam3] vernietiging van de koopovereenkomst van 29 december 2017 geëist op basis van artikel 3:34 BW dan wel artikel 3:44, lid 4 BW (misbruik van omstandigheden). De rechtbank Overijssel heeft geoordeeld dat het beroep op vernietigbaarheid op basis van artikel 3:34 lid 2 BW terecht is ingeroepen en de overeenkomst vernietigd. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen (waarbij “[A]” de curator van [naam3] is, “[B]” belanghebbende is en “erflater” [naam3] is):
“4.10. Aangezien [A] zich beroept op de vernietigbaarheid van de rechtshandeling tot verkoop, berust de stelplicht en bewijslast dat ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst bij [erflater] sprake was van een geestelijke stoornis in de zin van artikel 3:34 lid 1 BW op haar. Daarbij geldt dat van een zodanige geestesstoornis sprake is in alle gevallen waarin de handelende persoon niet over een normale wil beschikt en zich geen rekenschap kan geven van wat hij doet of de strekking van de handeling. [A] moet ook stellen en aannemelijk maken dat in verband met die geestesstoornis de wil van [erflater] tot het sluiten van de koopovereenkomst heeft ontbroken. Op dat punt (de kwestie van het causaal verband) komt de wetgever degene die aan een geestesstoornis lijdt, tegemoet door de twee in het eerste lid van artikel 3:34 BW genoemde vermoedens. Het eerste onweerlegbare vermoeden treedt in als de betrokkene aantoont dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen belette. Het tweede onweerlegbare vermoeden treedt in als de betrokkene aantoont dat zijn verklaring onder invloed van een stoornis is gedaan. Met betrekking tot dat tweede vermoeden biedt het eerste lid van artikel 3:34 BW in de tweede zin een weerlegbaar (hulp)vermoeden. Als de rechtshandeling voor betrokkene nadelig was, wordt de verklaring vermeend onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.
4.11. [
A] heeft, ter onderbouwing van haar stelling dat de geestesvermogens van [erflater] vóór en ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst op 18 december 2017 gestoord waren, aangevoerd dat uit zijn anamnese volgt dat [erflater] bekend was met psychische aandoeningen, die een redelijke waardering van zijn belangen belette. Hij was immers bekend met schizofrenie en psychoses, waarvan algemeen bekend is dat deze aan een juiste waardering van vermogensrechtelijke- en andere belangen in de weg staan. Daarbij heeft zij aangegeven dat [erflater] op 5 september 2017 een cerebraal vasculair accident (CVA) (een beroerte) heeft gehad en heeft zij gerefereerd aan vermeldingen in het patiëntendossier van het [bedrijf3] Diaconessenhuis te [plaats2] . Met name betreft dit een vermelding op datum 20 oktober 2017, ten tijde van de opname, te weten
“Sinds voorgeschiedenis (psychose, schizofrenie) ontspoort patiënt snel.”en de vermelding bij ontslag
“Dhr. was tijdens opname met vlagen verward, kon soms ineens erg geagiteerd worden.”[A] heeft voorts gewezen op een door het ziekenhuis gemaakte afspraak voor een intake bij de polikliniek psychiatrie op 3 november 2017, aan welke afspraak [erflater] geen gevolg heeft gegeven. Zij heeft medicamenteuze behandeling met psychofarmaca (Haloperidol) genoemd en verder nog een uitnodiging van [naam10] geestelijke gezondheidszorg te Zwolle voor een gesprek bij een psychiater op 28 mei 2018.
[A] heeft zich voorts ter comparitie mede beroepen op een neurologische diagnose van neuroloog [C] van 4 april 2018, opgenomen in het patiëntendossier van [bedrijf3] . Daarnaast heeft gewezen op vermeldingen in het patiëntendossier van [erflater] bij huisarts [D] en op een brief van [E] , specialist ouderengeneeskundige, van 2 juli 2018. [A] verwijst in het bijzonder naar gegevens van [bedrijf3] over de periodes september tot en met december 2017 en van de huisarts over de periodes september 2017 tot en met 6 december 2017. Hieruit komt volgens [A] een beeld en gedrag naar voren dat zich laat koppelen aan CVA’s, (vasculaire) dementie, Lewy body dementie, afgestorven en/of verkalkte delen in de hersenen (weefselverlies) een frontaal kwab trauma, verwardheid, geheugenstoornissen, angststoornissen, schizofrenie, psychosen, compulsieve headbanging, suïcidegedachten, diverse antipsychotica medicatie, het niet kunnen leggen van verbanden, beperkte info-opname enz.
Gelet op de psychische aandoeningen en geestelijke toestand per ultimo oktober/november 2017, met toenemende verwardheid en waanbeelden en gemakkelijk “ontsporen”, aandoeningen die langere tijd bestaan en ook zijn blijven bestaan in de tijd daarna, was ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst volgens [A] van een stoornis sprake, die maakte dat [erflater] de registergoederen aan [B] verkocht voor € 1,00 met mede het vervallen van huurinkomsten tot gevolg. Die stoornis brengt volgens [A] mee dat bij [erflater] de wil tot het sluiten van de koopovereenkomst geacht moet worden te hebben ontbroken, hetgeen die overeenkomst vernietigbaar maakt.
(…)
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat [B] de stellingen van [A] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Hetgeen zij heeft aangevoerd inzake het bredere geheel waarin de koop- c.q. schenkingsovereenkomst geplaatst zou moeten worden en inzake het passeren van de leveringsakte, in de door haar gestelde zin, overtuigt daartoe hoe dan ook onvoldoende. Hierbij kan worden vastgesteld dat [erflater] niet bij het passeren van de akte aanwezig is geweest, zodat de beweerdelijke positieve constatering van de notaris inzake de geestesgesteldheid van [erflater] op dat moment geen doel treft, nog daargelaten of een notaris (alsook de genoemde accountant) over specifieke deskundigheid beschikt om die geestesgesteldheid te kunnen beoordelen. Verklaringen van de notaris en de accountant hieromtrent - wat daarvan zij - die de stelling van [B] zouden bevestigen, zijn overigens niet in het geding gebracht.
Ook de onderbouwing van [B] van haar stelling dat van enige geestelijke stoornis geen sprake is geweest, acht de rechtbank ontoereikend, gelet op hetgeen [A] onder verwijzing naar voornoemde medische vermeldingen te berde heeft gebracht. [B] haalt uit die gegevens enkele zinsneden die haar verweer zouden staven, maar naar het oordeel van de rechtbank gaat zij daarmee voorbij aan hetgeen overigens daaruit is gebleken over de periodes september tot en met december 2017: toenemend geheugenverlies, verwarring, ongepast gedrag, niet voor rede vatbaar zijn, hallucinaties, halidol medicatie vanaf begin september, angstklachten, ingewikkeld mengbeeld met dementie, gemengd dementieel beeld (vasculair/Alzheimer) aanvraag psychiatrisch consult, advies opname ter observatie, cognitieve achteruitgang.
4.14.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de stelling van [B] dat geen sprake is geweest van behandeling van psychische klachten, dat de bevindingen uit het medisch dossier voor de behandelende sector tijdens de opname een indicatie vormden voor een psychiatrisch vervolgtraject, waarvoor zelfs vanuit de behandelende sector een afspraak was gemaakt, maar dat [B] namens [erflater] heeft doen weten van afspraken op de polikliniek psychiatrie (de eerste op 3 november 2017) geen gebruik te maken.
4.15. [
erflater] was ten tijde van de verkoop c.q. schenking op gevorderde leeftijd. Hij was toen op een aantal maanden na al de leeftijd van 80 jaar genaderd. Voor hem waren verschillende belangen aan de orde: de behoefte aan (mantel)zorg in verband met zijn gezondheidssituatie, zijn zakelijke bedrijfsvoering, de regeling van zijn nalatenschap. Een waardering van elk van die belangen, zowel wat betreft het gewicht van elk belang op zichzelf, als ook in verband met de afweging tegen elkaar in hun onderlinge wisselwerking, moet op zichzelf voor [erflater] al als zijnde gecompliceerd worden geacht. Daarbij komt dat hij blijkens de medische bevindingen kampte met psychoses, geheugenstoornissen, angststoornissen, een beperkte capaciteit tot het opnemen van informatie of het leggen van verbanden. Voorts was bij hem sprake van verwardheid. Tegen die achtergrond moest [erflater] de beweerdelijke tegenprestatie van de verkoop c.q. schenking, inhoudende een levenslange mantelzorg van de persoon jegens wie hij in dat opzicht affectie had opgevat - één van de belangen - afwegen tegen zijn vermogensrechtelijke belangen. Gezien zijn geestelijke vermogens moet hij geacht worden die voorgehouden tegenprestatie niet redelijk te hebben kunnen waarderen in het licht van de gegeven omstandigheden (waaronder die van zijn hoge leeftijd en de daarbij behorende levensverwachting), met een rechtshandeling met een zeer aanzienlijke wanverhouding tussen de prestaties tot gevolg.
(…)
4.19.
De rechtbank komt al met al op grond van het voorgaande tot het oordeel dat een stoornis in de geestvermogens van [erflater] hem een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen belette, in verband waarmee zijn met de verklaring overeenkomende wil geacht wordt te hebben ontbroken. Daarmee is sprake van een onweerlegbaar vermoeden dat bij [erflater] de wil tot de omstreden rechtshandeling geacht moet worden te hebben ontbroken. De koop- c.q. schenkingsovereenkomst is daarom op grond van wilsgebreken aan de kant van [erflater] vernietigbaar ingevolge artikel 3:34 lid 2 BW.”
2.14.
Het Hof heeft in de uitspraak van 25 april 2023 onder andere het volgende overwogen (waarbij voetnoten zijn weggelaten), waarbij “[appellante]” belanghebbende is en “[erflater]” [naam3] is:
6.7
Het begrip ‘geestesstoornis’ is in de wet niet omschreven. Het hof gaat ervan uit dat dit niet te beperkt moet worden opgevat. Het gaat erom of de geestesvermogens van degene die de verklaring aflegt zodanig zijn gestoord (blijvend of tijdelijk) dat hij zich niet goed rekenschap kan geven van wat hij verklaart, in de zin dat hij de consequenties daarvan onvoldoende kan overzien. De vaststelling of iemand wel of niet geestelijk gestoord was ten tijde van zijn verklaring is van feitelijke aard. Die vaststelling kan op alle manieren plaatsvinden, zo ook aan de hand van stukken uit medische dossiers, die de stelling dat sprake is van een geestesstoornis kunnen ondersteunen. Daarbij kan ook betekenis toekomen aan het gegeven dat de notaris heeft meegewerkt aan een vastlegging van een rechtshandeling waarvan achteraf de vernietigbaarheid wordt ingeroepen. De medewerking van de notaris kan een aanwijzing opleveren dat hij geen reden zag om te veronderstellen dat de betrokkene niet afdoende geestelijk gezond was.
(…)
6.12
Uit de overgelegde medische stukken komt naar voren dat na 1 september 2017, toen [de erflater] - op dat moment 79 jaren oud - meerdere kleinere hersenbloedingen had, een duidelijke knik in het functioneren van [de erflater] optrad. Naar [appellante] erkent, kon [de erflater] (in ieder geval) vanaf toen niet meer goed voor zichzelf zorgen en had hij ondersteuning en begeleiding nodig op alle aspecten van het dagelijks leven, inclusief maaltijden, medicatie en gebruik van rolstoel en wandelstok, en liet hij de exploitatie van de door hem in de vorm van een eenmanszaak gedreven groepsaccomodatie aan [appellante] over. Zowel in het medisch dossier van de huisarts als die van het ziekenhuis is verder vastgelegd dat [de erflater] vermoedelijk als gevolg van een ongeval in 1993 hersenletsel heeft opgelopen. In het medisch dossier van het ziekenhuis is verder vastgelegd dat [de erflater] een voorgeschiedenis heeft met schizofrenie en psychoses. Begin september 2017 is [de erflater] vervolgens een antipsychoticum voorgeschreven, dat hij, met een kleine onderbreking en (tijdelijke) aanpassing in dosering, is blijven gebruiken. Omdat [de erflater] verward gedrag bleef vertonen heeft de neuroloog op 5 oktober 2017 in verband met een dubbeldiagnose van multi-infarct en dementie de huisarts geadviseerd dat [de erflater] een MRI-scan van zijn hersenen ondergaat. Eind oktober 2017 is [de erflater] ernstig verward als gevolg van een blaasontsteking opnieuw in het ziekenhuis opgenomen. Het vervolgens daar door [de erflater] vertoonde gedrag is aanleiding geweest voor een zogeheten psychiatrisch consult aan het bed. Omdat de situatie van [de erflater] te complex bleek voor een beoordeling aan bed is [de erflater] bij zijn ontslag op 25 oktober 2017 een afspraak meegegeven voor een poliklinisch psychiatrisch consult op 3 november 2018. Die afspraak is namens [de erflater] afgezegd, maar hij is wel verschenen bij een poliklinische afspraak bij de neuroloog op 24 januari 2018. Over dat consult is onder meer vastgelegd dat [de erflater] ook na twee maanden na het delier van eind oktober 2017 ‘nog niet de oude was’ en als conclusie ‘cognitieve functiestoornissen, dd (dubbeldiagnose, naar het hof begrijpt) dementie?’ en dat een MRI-scan van de hersenen zal worden gedaan. Op 26 januari 2018 heeft het ziekenhuis aan de huisarts teruggegeven dat het niet goed met [de erflater] gaat, waarna de huisarts diezelfde dag [de erflater] heeft gezien. De huisarts stelt vervolgens vast dat [de erflater] niets van haar adviezen en goede bedoelingen snapt, waarna zij (ook) aan [de erflater] een kalmeringsmiddel voorschrijft en tot inschakeling van [naam10] besluit. Ook daarna hebben zich meerdere incidenten voorgedaan (zie ovw. 3.15 en 3.16) die zich moeilijk anders laten kenmerken als verward en destructief gedrag. Op 4 april 2018 vindt uiteindelijk de scan van de hersenen van [de erflater] plaats, waarbij een forse aantasting van de hersenen wordt vastgesteld met fors weefselverlies, die kennelijk deels al oud is. Een en ander kan al deels de cognitieve problematiek verklaren, zo wordt vermeld. Daarnaast wordt opnieuw vastgelegd ‘dubbeldiagnose dementie?’. In het rapport van psychologisch onderzoek van juni 2018 wordt opnieuw vastgelegd dat sprake is van cognitieve problemen, dat een en ander past bij vasculaire schade en mogelijk letsel uit het verleden en dat daarnaast mogelijk sprake is van vasculaire dementie.
6.13
Het voorgaande kan de conclusie dragen dat vanaf september 2017 zowel de lichamelijke als de geestelijke gezondheid van [de erflater] ernstig afnam, daar waar [de erflater] vanuit een verleden met schizofrenie, psychoses en hersenletsel als gevolg van een ongeval, al als psychisch kwetsbaar moet worden aangemerkt. Voldoende aannemelijk is dat [de erflater] (in ieder geval) vanaf september / oktober 2017 te maken had met een forse aantasting van zijn hersenen en dat als gevolg daarvan sprake was van cognitieve problematiek, die in aard en ernst alleen maar toenam. Uit de medische vastleggingen blijkt ook dat [de erflater] in de periode na 1 september 2017 moeilijkheden had op het gebied van het weten, waarnemen en begrijpen, waarbij er noodzaak was voor gebruik van antipsychoticum. Gelet op de bevindingen van het ziekenhuis en de huisarts in de periode na 1 september 2017 en de vaststelling op 4 april 2018 aan de hand van een MRI-scan dat sprake is van forse aantasting van de hersenen, acht het hof het dan ook voldoende aannemelijk dat bij [de erflater] ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst op 18 december 2017 sprake was van een relevante aantasting van en stoornis in zijn geestelijke vermogens.
(…)
6.17
Wat [appellante] heeft aangevoerd, kan daarmee niet afdoen aan het hiervoor weergegeven oordeel dat bij [de erflater] op 18 december 2017 sprake was van een geestesstoornis.”
2.15.
In verband met de uitkomst van bovenstaande procedures heeft belanghebbende een notariële “akte van waardeloosheid” laten opstellen. Deze akte, met dagtekening 1 november 2024, heeft belanghebbende in hoger beroep ingebracht.

3.Geschil

3.1.
Voor de intrekking was tussen partijen in geschil de vraag of de aanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd, hetgeen belanghebbende betwist en de Inspecteur bepleit.
3.2.
Belanghebbende stelde voor de intrekking dat door de vernietiging met terugwerkende kracht geen schenking heeft plaatsgevonden dan wel, subsidiair, dat een beroep kan worden gedaan op de vrijstelling in verband met het voldoen aan een natuurlijke verbintenis.
3.3.
De Inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een natuurlijke verbintenis en dat de aanslag terecht is opgelegd. Door vernietiging van de koopovereenkomst kan belanghebbende een (mondeling) verzoek doen de aanslag op basis van artikel 53 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) te verminderen tot nihil. Indien belanghebbende dit verzoek doet, zal de Inspecteur dit verzoek honoreren.
3.4.
Belanghebbende heeft zich voor de intrekking verder op het standpunt gesteld dat artikel 53 SW niet ziet op de onderhavige situatie. Hij heeft desondanks ter zitting onder de opschortende voorwaarde dat zijn rechtsmiddelen zijn uitgeput een verzoek om vermindering gedaan.
3.5.
Belanghebbende is voorts van mening dat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep, hetgeen de Inspecteur bestrijdt. Tussen partijen is niet in geschil dat geen recht staat op vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarfase.

4.Beoordeling van het geschil

De intrekking
4.1.
De voorzitter heeft beide partijen ter zitting voorgehouden dat de aanslag, nadat belanghebbende ter zitting een (voorwaardelijk) verzoek als bedoeld in artikel 53, lid 5, SW had gedaan en de Inspecteur had toegezegd - voor het geval aan deze voorwaarde wordt voldaan - tegemoet te zullen komen aan dat verzoek, hoe dan ook dient te worden verminderd tot nihil, hetzij geheel of gedeeltelijk vanwege een gegrond hoger beroep, hetzij geheel of gedeeltelijk vanwege de toepassing van artikel 53 SW. De voorzitter heeft verder uiteengezet dat het materiële belang bij het hoger beroep slechts is gelegen in de vraag of, en zo ja in hoeverre recht bestaat op een vergoeding van proceskosten. Daarbij heeft belanghebbende ter zitting erkend dat geen recht bestaat op een vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarfase.
4.2.
In het licht van het bovenstaande is het het Hof niet duidelijk wat de zinsnede in de brief van belanghebbende van 17 september 2025 dat “de inspecteur (materieel) volledig is tegemoet gekomen aan de eis van [belanghebbende]” betekent. Immers, materieel bestond, buiten het geschil omtrent de proceskostenvergoeding, geen geschil meer.
4.3.
Gelet op de verdere inhoud van de brief van belanghebbende van 17 september 2025, waarin het hoger beroep wordt ingetrokken, is met de Inspecteur ook na het sluiten van het onderzoek ter zitting op 28 augustus 2025, blijkbaar geen overeenstemming bereikt omtrent de vraag of, en zo ja in hoeverre recht bestaat op deze vergoeding van proceskosten.
4.4.
Dit brengt mee dat het Hof, niettegenstaande de intrekking van het hoger beroep, onverminderd dient te beoordelen of de aanslag terecht is opgelegd of gehandhaafd. Immers, de Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd, zodat reeds hierom geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding.
4.5.
Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 (https://www.inview.nl/openCitation/idd4b7e603530911814aa424365ca7accd) Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985).
4.6.
Anders dan de zich als professioneel gemachtigde presenterende vader van belanghebbende meent, is de vernietiging van koop-/schenkingsovereenkomst geen reden de aanslag te vernietigen omdat met terugwerkende kracht nimmer sprake zou zijn geweest van eigendom of bezit (zie Hoge Raad 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:1):
“2.4.1 Indien als gevolg van vernietiging van een schenkingsovereenkomst wegens dwaling een ongedaanmakingsverplichting ontstaat, kan de uitoefening van het daarmee corresponderende terugvorderingsrecht reden zijn om met toepassing van artikel 53, lid 1, Successiewet 1956 (hierna: SW) de in verband met de schenking opgelegde aanslag in de schenkbelasting te verminderen. Die vernietiging van een schenkingsovereenkomst heeft evenwel niet tot gevolg dat de schenking, het belastbare feit naar aanleiding waarvan de aanslag is opgelegd, teniet is gedaan. Vernietiging van een schenkingsovereenkomst kan daarom geen reden zijn die aanslag te vernietigen.”
4.7.
Uit de aangehaalde uitspraken van de rechtbank Overijssel en het Hof volgt dat een stoornis in de geestvermogens van [naam3] hem een redelijke waardering van de bij de verkoop/schenking van de woning betrokken belangen belette, in verband waarmee zijn met de verklaring overeenkomende wil geacht wordt te hebben ontbroken. Daarmee is sprake van een onweerlegbaar vermoeden dat bij [naam3] de wil tot de omstreden rechtshandeling geacht moet worden te hebben ontbroken.
4.8.
Blijkens artikel 3:59 BW vinden de bepalingen van de titel waarin artikel 3:34 BW is opgenomen (titel 2) buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
4.9.
De wil tot bevoordelen vormt een afzonderlijk vereiste voor het aannemen van een schenking in de zin van artikel 1, lid 2 SW (vergelijk Hoge Raad 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7272). Anders dan bij een beroep op (wederzijdse) dwaling, moet bij [naam3] de wil geacht worden te hebben ontbroken als gevolg van een stoornis in de geestesvermogens. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat ook de wil tot bevoordelen bij [naam3] geacht moet worden te hebben ontbroken. Anders dan bij het aangehaalde arrest, is in dit geval de vernietiging van de schenkingsovereenkomst an sich niet de reden voor vernietiging van de aanslag, maar is de reden gelegen in het feit dat met het met succes inroepen van deze specifieke vernietigingsgrond ook vaststaat dat de wil tot bevoordelen heeft ontbroken, zodat in het geheel geen sprake is geweest van een (belaste) schenking.
4.10.
In de omstandigheid dat de conclusie dat de wil tot bevoordelen geacht moet worden te hebben ontbroken op basis van civielrechtelijke bepalingen (met civielrechtelijke bewijsvermoedens) tot stand is gekomen, ziet het Hof geen aanleiding voor een ander oordeel, mede gelet op artikel 3:59 BW en het feit dat artikel 1, lid 7 SW voor de definitie van een schenking nauw aansluit bij het burgerlijk recht.
4.11.
De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat het dossier aanwijzingen bevat dat [naam3] op 29 december 2017 wel in staat was zijn wil te bepalen. De Inspecteur heeft verder gewezen op hetgeen de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard hieromtrent.
4.12.
De verklaringen van (de gemachtigde van) belanghebbende ter zitting zijn niet meer dan een herhaling van hetgeen belanghebbende heeft bepleit in de civiele procedure. De rechtbank Overijssel heeft deze stellingen van belanghebbende in de hiervoor reeds aangehaalde overweging 4.13. (vonnis van 30 juni 2021) als volgt afgedaan, waarbij “[B]” verwijst naar belanghebbende. In het kader van deze procedure kan “[B]” echter ook worden gelezen als “de Inspecteur” en “de rechtbank” als “het Hof”:
“Ook de onderbouwing van [B] van haar stelling dat van enige geestelijke stoornis geen sprake is geweest, acht de rechtbank ontoereikend, gelet op hetgeen [A] onder verwijzing naar voornoemde medische vermeldingen te berde heeft gebracht. [B] haalt uit die gegevens enkele zinsneden die haar verweer zouden staven, maar naar het oordeel van de rechtbank gaat zij daarmee voorbij aan hetgeen overigens daaruit is gebleken over de periodes september tot en met december 2017: toenemend geheugenverlies, verwarring, ongepast gedrag, niet voor rede vatbaar zijn, hallucinaties, halidol medicatie vanaf begin september, angstklachten, ingewikkeld mengbeeld met dementie, gemengd dementieel beeld (vasculair/Alzheimer) aanvraag psychiatrisch consult, advies opname ter observatie, cognitieve achteruitgang.”
4.13.
Dit betekent dat het hoger beroep gegrond zou zijn geweest en dat de aanslag door het Hof zou zijn vernietigd, zodat in beginsel de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen en dat de Inspecteur het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De proceskostenvergoeding
4.14.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof erkend dat geen recht bestaat op een vergoeding van kosten die in bezwaar zijn gemaakt. In het verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb verzoekt belanghebbende dan ook niet langer om vergoeding van de kosten van bezwaar.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof gaan de werkzaamheden die de gemachtigde van belanghebbende – haar vader – heeft verricht te boven aan de normale bijstand die van een niet langer tot het huishouden van een volwassen kind behorende vader mogen worden verwacht. Vast staat verder dat deze gemachtigde derden vaker als gemachtigde bijstaat. De Inspecteur heeft gesteld dat de gemachtigde niet vaak optreedt in zaken waarin de Successiewet in geding is en dat dat is te merken. Dit is echter onvoldoende voor het oordeel dat om die reden geen sprake is van professionele rechtsbijstand zodat geen recht zou bestaan op een proceskostenvergoeding.
4.16.
Het Hof zal dienen te onderzoeken of de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, hetgeen de Inspecteur (naar het Hof aanneemt) heeft bepleit.
4.17.
In december 2024 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat eerst op dat moment (althans, vanaf 19 november 2024) voldoende informatie beschikbaar was om tot de conclusie te komen dat, na een verzoek als bedoeld in artikel 53 SW, de aanslag tot nihil dient te worden verminderd. Het Hof onderschrijft dat de Inspecteur eerst eind 2024 voldoende informatie had om de aanslag geheel te vernietigen. Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur echter, met het eind 2024 beschikbaar worden van alle informatie omtrent het vaststaande juridische oordeel aangaande de geestesgesteldheid van [naam3] op 29 december 2017, tot de conclusie moeten komen dat de aanslag diende te worden vernietigd, los van eventuele toepassing van artikel 53 SW. Anders dan de Inspecteur meent, vergde dat niet een zelfstandig oordeel omtrent de geestesvermogens van [naam3] op 29 december 2017, doch slechts acceptatie van het na het arrest van 14 juni 2024 in rechte vaststaande oordeel van de civiele rechter over deze geestesvermogens. Het feit dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag of op enig moment voor december 2024 niet beschikte en ook moeilijk kon beschikken over deze informatie, kan, anders dan de Inspecteur ter zitting bleef herhalen, aan dit oordeel van het Hof niet afdoen. Immers, niets belette de Inspecteur na december 2024 het standpunt in te nemen dat de aanslag diende te worden vernietigd.
4.18.
Het bovenstaande laat onverlet dat de Inspecteur zeer laat door belanghebbende op de hoogte is gesteld van het feit dat (de curator van) [naam3] vernietiging van de koop-/schenkingsovereenkomst vanwege een geestesstoornis bij [naam3] eiste. Verder komt de conclusie waartoe de Inspecteur kwam (vermindering tot nihil na een verzoek van belanghebbende op grond van artikel 53 SW), buiten een eventueel geschil omtrent een proceskostenvergoeding, materieel op hetzelfde neer. De Inspecteur kan naar het oordeel van het Hof derhalve slechts vanaf december 2024 en zelfs daarna maar zeer beperkt een verwijt worden gemaakt. Dit laat echter onverlet dat de noodzaak tot het instellen van beroep en hoger beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Immers, ook zij was eerst op 24 juni 2024 bekend met het definitieve oordeel van de civiele rechter.
4.19.
Het bovenstaande brengt mee dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, en wel tot een bedrag van € 1.814 (2 punten voor het (hoger)beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting in (hoger) beroep, met wegingsfactor 0,5). Het Hof acht wegingsfactor 0,5 geboden omdat, na de toezegging door de Inspecteur op verzoek artikel 53 van de SW toe te passen, materieel slechts de veroordeling in de proceskosten in geschil was.

5.Beslissing

Het Hof:
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
7 oktober 2025in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.