ECLI:NL:GHARL:2025:6257

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
23/3067 t/m 23/3070
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen WOZ-beschikkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen WOZ-beschikkingen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen die door de heffingsambtenaar waren vastgesteld. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en een schadevergoeding toegekend voor immateriële schade. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de gemachtigde mr. D.A.N. Bartels optrad. Het Hof heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend en dat de gemachtigde niet gerechtigd was om het bezwaar in te dienen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep afgewezen. De beslissing is genomen in het kader van een cluster van vergelijkbare zaken, waarbij het Hof heeft geprobeerd om een effectievere behandeling van de zaken te realiseren. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte een schadevergoeding heeft toegekend, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar nog niet was overschreden. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten, gezien het ongegrond verklaren van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/3067 t/m 23/3070
uitspraakdatum: 7 oktober 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 13 november 2023, nummer UTR 22/393, 22/394, 22/395 en 22/452, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
en
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een of meer beschikking(en) ten name van belanghebbende vastgesteld en/of aanslagen gemeentelijke heffingen bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en een vergoeding voor immateriële schade toegekend van (in totaal) € 50.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 19 september 2024 heeft het Hof partijen uitgenodigd om deel te nemen aan een comparitiezitting. In deze brief is aangekondigd dat het Hof voornemens is om een groot aantal zaken waarbij de gemachtigde, namens meerdere belanghebbenden, en de heffingsambtenaar betrokken zijn, waaronder de onderhavige zaken, clustergewijs te behandelen.
1.6.
Op 8 november 2024 heeft een comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam1] , bijgestaan voor [naam2] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.7.
Op 13 december 2024 heeft via beeldverbinding een tweede comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.8.
Op 8 januari 2025 heeft een derde comparitiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, verschenen en namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam4] , bijgestaan door [naam5] . Na de zitting is een proces-verbaal van de comparitiezitting aan partijen toegezonden.
1.9.
Partijen hebben voorafgaand aan de comparitiezittingen en het onderzoek ter zitting nadere stukken ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels namens belanghebbende en [naam4] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en [naam5] . Na de zitting is een proces-verbaal aan partijen toegezonden.

2.Overwegingen

Vooraf: clustergewijze behandeling
2.1.
De onderhavige zaken staan niet op zichzelf, maar maken onderdeel uit van een cluster van zaken (hierna: het cluster). Dit cluster bestaat uit alle hoger beroepen – bij het Hof ingekomen tot medio oktober 2024 – die zijn ingesteld door de gemachtigde tegen uitspraken van de Rechtbank waarbij de heffingsambtenaar het verwerend bestuursorgaan is. Het cluster omvat 423 zaaknummers, verdeeld over 177 aangevallen uitspraken ten name van 126 belanghebbenden.
2.2.
Het Hof heeft bij brief van 19 september 2024 het initiatief genomen om in overleg met partijen – zijnde de gemachtigde, de heffingsambtenaar en uiteindelijk ook de Staat – te komen tot een effectievere wijze van afdoening van de zaken die tot dit cluster behoren. De reden voor dit initiatief is de constatering dat in een zeer omvangrijk aantal zaken (nagenoeg) gelijkluidende geschilpunten spelen. Een individuele afdoeningswijze heeft dan geen meerwaarde en leidt bovendien tot onnodige en ongewenste vertraging in de afdoening, ook van andere bij het Hof aanhangige zaken. Het Hof heeft partijen daarom uitgenodigd om tijdens een comparitiezitting op een zaaksoverstijgende wijze in gesprek te gaan over de mogelijkheden van een effectievere behandeling en daarnaast om te onderzoeken of het wenselijk is om ook voor (andere) knelpunten in de samenwerking tussen de gemachtigde en de heffingsambtenaar oplossingen te vinden.
2.3.
Namens de heffingsambtenaar is na de (digitale) comparitiezitting van 13 december 2024 aangegeven dat deze geen schikking wilde beproeven. Vervolgens heeft het Hof bij brief van 19 december 2024 partijen uitgenodigd voor de regiezitting van 8 januari 2025. In die brief heeft het Hof aangekondigd afspraken te willen maken over de behandelwijze en planning van de zaken van het cluster. In de meegezonden agenda heeft het Hof een onderscheid gemaakt in de behandeling van (A) zaken met een formeel probleem in de voorfase van het hoger beroep, (B) zaken waarin een formeel probleem speelde bij de heffingsambtenaar en/of de Rechtbank en (C) zaken waarin in hoger beroep het materiële geschilpunt aan de orde is. Daarnaast heeft het Hof als afzonderlijk agendapunt benoemd de behandeling van de in die zaken gelijkluidende geschilpunten over de redelijke termijn en bijbehorende nevenbeslissingen in beroep. Het cluster is vervolgens op de zitting van 19 maart 2025 inhoudelijk behandeld. In een deel van het cluster, waaronder de onderhavige zaken, is het onderzoek vervolgens gesloten.
Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2.4.
De dagtekening van de WOZ-beschikkingen is 28 februari 2021. Niet is gebleken dat de dag van dagtekening is gelegen voor de datum van bekendmaking (artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), zodat het bezwaarschrift uiterlijk (maandag) 12 april 2021 door de heffingsambtenaar had moeten zijn ontvangen om tijdig te zijn. Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 9 april 2021 en de envelop bevat geen leesbaar poststempel. Uit het ontvangststempel dat op het bezwaarschrift is geplaatst, volgt dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift op 16 april 2021 heeft ontvangen.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft bij brieven van 19 augustus 2021 en 27 november 2021 de gemachtigde medegedeeld dat de machtiging niet afkomstig is van degene die op de WOZ-beschikking staat vermeld en heeft gemachtigde vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken het verzuim te herstellen. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar in de brief van 27 november 2021 aangegeven dat het bezwaar buiten de geldende bezwaartermijn is ontvangen, gemachtigde gevraagd naar de reden waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend en aangegeven dat aan de hand van de reactie van gemachtigde zal worden onderzocht of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2.6.
De gemachtigde heeft op de brief van 27 november 2021 gereageerd bij e-mail van
14 december 2021. Daarin is hij niet ingegaan op de machtiging en is geen andere machtiging overgelegd.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2022 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat geen toereikende machtiging is overgelegd en omdat het bezwaar niet tijdig is ingediend.
2.8.
In beroep heeft de gemachtigde aangevoerd dat het bezwaarschrift wel tijdig, binnen de bezwaartermijn, ter post is bezorgd omdat hij zelf het bezwaarschrift heeft gedagtekend op
9 april 2021 en hij heeft daarbij vervolgens gewezen op zijn normale wijze van werken. De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het bezwaarschrift wel binnen de geldende bezwaartermijn ter post is bezorgd. De Rechtbank komt ook tot dit oordeel omdat in een e-mail van 14 april 2021 van belanghebbende aan de gemachtigde, belanghebbende aangeeft dat bij die e-mail de stukken voor het bezwaar zijn gevoegd en daarnaast vraagt of bezwaar nog mogelijk is. Omdat deze e-mail dateert van na het einde van de bezwaartermijn, is naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk dat het bezwaar vóór het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd.
2.9.
Het Hof heeft de gemachtigde bij brief van 29 januari 2025 in de gelegenheid gesteld om aan te geven op grond van welke feiten en omstandigheden het buiten de bezwaartermijn indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar kan worden geacht dan wel over welke bewijsmiddelen gemachtigde beschikt om de tijdige terpostbezorging aannemelijk te maken.
2.10.
Nu in dit geval het bezwaarschrift meer dan twee werkdagen na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen, heeft de Rechtbank terecht onderzocht of het bewijs is geleverd dat het bezwaarschrift binnen de termijn ter post is bezorgd. [1] Het Hof stelt vast dat de gemachtigde in hoger beroep de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank niet betwist, dus ook niet de vaststelling dat belanghebbende ná het einde van de bezwaartermijn de stukken aan de gemachtigde heeft verzonden. Het Hof is dan ook van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden aannemelijk heeft geacht dat het bezwaarschrift pas na het einde van de bezwaartermijn – namelijk niet eerder dan de dag van ontvangst van de e-mail op 14 april 2021 – ter post is bezorgd. Daarmee heeft belanghebbende het van hem verlangde bewijs omtrent de tijdigheid van de postbezorging niet geleverd. Gelet hierop, en nu de gemachtigde desgevraagd geen feiten of omstandigheden heeft gegeven op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep kan in zoverre niet slagen.
Beoordeling van het geschil over de vergoeding van immateriële schade en/of nevenbeslissingen in beroep
2.11.
In geschil is verder of belanghebbende aanspraak maakt op een hogere vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (de bezwaar- en beroepsfase tezamen). Meer in het bijzonder is daarbij in geschil de vraag of als gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde de cliënten van belanghebbende spanning en frustratie ondervinden vanwege de lange duur van de procedure en/of de redelijke termijn van behandeling in alle zaken waarin de gemachtigde optreedt generiek dient te worden verlengd van twee naar drie jaar. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van 8 januari 2025 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud prijsgegeven dat zij in algemene zin een beroep doet op misbruik van procesrecht.
2.12.
De heffingsambtenaar heeft zich ter zitting van 19 maart 2025 op het standpunt gesteld dat in bezwaar geen geldige machtiging is overgelegd. Om deze reden bestaat geen aanleiding om spanning en frustratie te veronderstellen voor de bezwaarprocedure.
2.13.
Het Hof stelt vast dat de WOZ-beschikkingen op naam van belanghebbende zijn gesteld en dat bij de stukken van de heffingsambtenaar geen andere machtiging zit dan de machtiging op naam van N. Yilderim-Karsli. Bij de Rechtbank heeft de gemachtigde diezelfde machtiging overgelegd en daarna, bij brief van 21 juli 2022 een machtiging op naam van belanghebbende met als datum van ondertekening 30 april/mei 2022. Bij brief van 13 september 2023 heeft de Rechtbank aangekondigd dat de behandeling ter zitting in beginsel alleen over de ontvankelijkheid van het bezwaar zal gaan. Op deze brief heeft de gemachtigde gereageerd bij brieven van 14 september en 2 oktober 2023 waarin de gemachtigde zich afvraagt wat er aan de hand is met de ontvankelijkheid. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld om aan te geven op grond van welke feiten en omstandigheden aannemelijk is dat hij wel tijdig een toereikende machtiging in bezwaar heeft overgelegd en dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt. In zoverre zijn de vaststellingen door de heffingsambtenaar desgevraagd dus niet weersproken. Daarmee staat vast dat de gemachtigde in de bezwaarfase niet was gerechtigd het ingestelde rechtsmiddel in te dienen.
2.14.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Rechtbank de redelijke termijn heeft berekend door uit te gaan van de datum van ontvangst van het bezwaar. Echter, hiervoor is komen vast te staan dat de gemachtigde in de bezwaarfase niet was gerechtigd het ingestelde rechtsmiddel in te dienen, zodat er geen aanleiding is te veronderstellen dat sprake is van spanning en frustratie bij de degene op wiens naam het bezwaar was ingediend. [2] Dit betekent de redelijke termijn pas is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de Rechtbank op 24 januari 2022. Ten tijde van het doen van de uitspraak op 23 november 2023 was de redelijke termijn voor de eerste aanleg van twee jaar dus nog niet verstreken. De conclusie moet dan zijn dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend. Dit betekent dat het hoger beroep, voor zover daarmee wordt betoogd dat de vergoeding voor immateriële schade te laag is, geen doel kan treffen. Hetzelfde geldt voor zover het hoger beroep is gericht tegen de nevenbeslissingen van de Rechtbank omtrent het griffierecht en de proceskosten.
Redelijke termijn in hoger beroep
2.15.
Belanghebbende heeft voor de hogerberoepsfase ook verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Nu het hogerberoepschrift op 1 december 2023 ter griffie van het Hof is ontvangen en het Hof heden uitspraak doet, is er echter geen sprake van een overschrijding van de voor de hogerberoepsfase geldende redelijke termijn van twee jaar. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek af.
Griffierecht en proceskosten
2.16.
Omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenvergoeding.

3.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is op 7 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J. Hollander) (J.M.W. van de Sande)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:2011:BT7470, r.o. 3.6.4.
2.Hoge Raad 5 november 2021, ECL:NL:HR:2021:1660 ro 2.3.