ECLI:NL:GHARL:2025:6450

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
21-003552-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag en verboden wapenbezit met verwerping noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte had op 25 februari 2020 zijn buurman doodgeschoten, naar eigen zeggen in zelfverdediging. De buurman zou hem met een mes hebben aangevallen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het vuurwapen had gebruikt en dat er DNA van hem en zijn zoon op het mes was aangetroffen, maar geen DNA van het slachtoffer. Het hof concludeert dat het niet aannemelijk is dat de verdachte daadwerkelijk met een mes is aangevallen, waardoor het beroep op noodweer werd verworpen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht en een half jaar voor doodslag en verboden wapenbezit. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder de dochter en zoon, voor shockschade en affectieschade. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte verplicht werd om de schade te vergoeden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003552-23
Uitspraakdatum: 20 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Utrecht, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland , zittingsplaats Utrecht, van 25 juli 2023 met parketnummer 16-050643-20 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 15 september 2025 (waarop de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden) en 20 oktober 2025 (waarbij het onderzoek ter terechtzitting is gesloten) en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. N. van Schaik, en de advocaten van de benadeelde partijen en de nabestaanden, mr. C.H. Dijkstra en mr. C. E. van Elst, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de drie tenlastegelegde feiten bewezenverklaard, maar de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor doodslag, het eerste tenlastegelegde feit, vanwege een geslaagd beroep op noodweer. Voor het bezit van diverse verboden wapens, de tweede en derde bewezenverklaarde feiten, heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geen straf of maatregel opgelegd.
Omdat verdachte voor de bewezenverklaarde doodslag van alle rechtsvervolging is ontslagen, heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen niet ontvankelijk verklaard.
Omdat het hof tot een andere beslissing met betrekking tot het gevoerde noodweerverweer, de strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot de benadeelde partijen komt zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 25 februari 2020, te [plaats] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen (pistool) een of meerdere kogel(s) in de richting van (het (boven)lichaam van) die [slachtoffer] te schieten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is komen te overlijden;
2.
hij, op of omstreeks 25 februari 2020, te [plaats] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder 3°, van de Wet wapens en munitie, te weten een werpmes, voorhanden heeft gehad;
3.
hij, op of omstreeks 25 februari 2020, te [plaats] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland, - een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en/of dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een veerdrukpistool en/of - een of meer wapen(s), van categorie I, onder 1° en/of 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een vlindermes en/of een stiletto/boksbeugel voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht de tenlastegelegde feiten bewezen zoals de rechtbank deze heeft bewezenverklaard. Wat betreft de tenlastegelegde voorbedachte rade heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van voorbedachte rade om het slachtoffer te doden en dat verdachte daarvan ook in hoger beroep dient te worden vrijgesproken.
De raadsman heeft voor het overige geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten.
Het oordeel van het hof
Ten aanzien van feit 1:
Inleiding:
[slachtoffer] (hierna het slachtoffer) en verdachte woonden in 2020 beiden op de [adres] in [plaats] ; het slachtoffer op nummer [nummer] en verdachte op nummer [nummer] . Kort voor het incident heeft verdachte zich bij de [woningbouwvereniging] beklaagd over bedreigingen door het slachtoffer en voortdurende overlast die hij van het slachtoffer zei te hebben ondervonden. Op 11 februari 2020 heeft de echtgenote van verdachte aangifte gedaan van bedreiging op 29 januari 2020 jegens haar en hun zesjarige dochter door het slachtoffer. Ook is in de jaren ervoor meerdere keren door inwoners van deze straat bij de politie melding gemaakt van overlast door het slachtoffer. Naar aanleiding van de klacht van verdachte heeft de woningbouwvereniging een brief aan het slachtoffer gestuurd waarin melding wordt gemaakt van klachten over hem en hem wordt verzocht telefonisch contact op te nemen.
Op 25 februari 2020, om 12:15 uur heeft het slachtoffer de politie gebeld met het verzoek om naar hem toe te komen. Hij heeft in dat gesprek aangegeven dat de politie moest komen omdat hij anders zijn buurman van nummer [nummer] (toevoeging hof: zijnde derhalve verdachte) zou neersteken. Hierop heeft de wijkagent, die het slachtoffer goed kende, om 12.23 uur telefonisch contact met het slachtoffer gelegd. Na een kort gesprek concludeerde de wijkagent dat het slachtoffer weliswaar boos was, maar dat het slachtoffer dat wel vaker was en dat op dat moment geen politie-interventie nodig was.
Vervolgens is het slachtoffer richting de woning van verdachte gelopen. Een buurvrouw zag dat het slachtoffer, met in zijn hand een brief, op haar afkwam. Het slachtoffer was toen duidelijk dronken en wankel ter been. Ze vermoedde dat het slachtoffer hulp nodig had bij het lezen van de brief, maar omdat ze daar op dat moment geen zin in had zei ze dat ze weg moest. De buurvrouw zag hoe het slachtoffer toen naar het huis van verdachte liep en op het raam klopte. Daarna liep het slachtoffer naar de voordeur van verdachte waarna de buurvrouw vertrok.
Om 12:37 uur belde verdachte met de politie met de mededeling dat het slachtoffer hem had aangevallen met een mes en dat hij, verdachte, het slachtoffer had neergeschoten. Verdachte, lid van een schietvereniging en verlofhouder van een pistool met bijbehorende munitie, had dit wapen uit de kluis gehaald en geladen in zijn vestzak gedaan voordat hij de deur opendeed voor het slachtoffer.
Ten aanzien van feit 1:
Vrijspraak voor voorbedachten rade:
Het hof acht, mede gelet op de bekennende verklaring van verdachte, bewezen dat verdachte op 25 februari 2020 te [plaats] het slachtoffer [slachtoffer] met pistoolschoten heeft gedood.
Het hof is verder, met de advocaat-generaal en de raadsman, van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade heeft gedood. Weliswaar heeft verdachte het wapen uit de kluis gehaald en geladen voordat hij de deur voor het slachtoffer opende, maar voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte gelegenheid heeft gehad tot nadenken over en zich rekenschap geven van de betekenis en de gevolgen van die daad ontbreekt. Onder deze omstandigheden kan voorbedachte raad niet worden bewezen.
Omdat verdachte de doodslag heeft bekend en de raadsman geen vrijspraak voor dit feit heeft bepleit, volstaat het hof met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 15 september 2025;
  • een schriftelijk bescheid, zijnde een sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) inzake een Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood, op 17 maart 2020 opgemaakt door [naam] , arts en patholoog.
Ten aanzien van feit 2:
Omdat verdachte dit bewezenverklaarde verboden wapenbezit heeft bekend ter terechtzitting in hoger beroep en de raadsman geen vrijspraak voor dit feit heeft bepleit, volstaat het hof met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 15 september 2025;
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen wapenonderzoek met nummer PL0900-2020058681-62 d.d. 13 augustus 2020, opgemaakt door de politie [locatie] (pagina 192 e.v.).
Ten aanzien van feit 3:
Omdat verdachte dit bewezenverklaarde verboden (wapen)bezit heeft bekend ter terechtzitting in hoger beroep en de raadsman geen vrijspraak voor dit feit heeft bepleit, volstaat het hof met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 15 september 2025;
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt Proces-verbaal van bevindingen wapenonderzoek met nummer PL0900-2020058681-62 d.d. 13 augustus 2020, opgemaakt door de politie [locatie] (pagina 192 e.v.).

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij, op
of omstreeks25 februari 2020, te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
althans in Nederland,[slachtoffer] opzettelijk
en (al dan niet) met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd, door met een
vuurwapen (pistool
) een ofmeerdere kogel
(s
)in de richting van
(het
(boven
)lichaam van
)die [slachtoffer] te schieten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is komen te overlijden;
2.
hij, op
of omstreeks25 februari 2020, te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
althans in Nederland,een wapen van categorie III, onder 3°, van de Wet wapens en munitie, te weten een werpmes, voorhanden heeft gehad;
3.
hij, op
of omstreeks25 februari 2020, te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
althans in Nederland,
- een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een
door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezenvoorwerp
dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en/ofdat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een veerdrukpistool en
/of
-
een of meerwapen
(s
), van categorie I, onder 1°
en/of 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een vlindermes en
/ofeen stiletto/boksbeugel voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel [nummer] , eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de bewezenverklaarde doodslag niet strafbaar is, omdat deze
wordt gerechtvaardigd door noodweer. Ter onderbouwing daarvan heeft hij, kort
weergegeven, het volgende aangevoerd.
Vanaf 2015 heeft het slachtoffer voor problemen gezorgd in en rond de [adres] in [plaats] .
Verdachte heeft verklaard dat hij op 25 februari 2020 op de bank in de woonkamer lag te slapen en wakker werd van gebonk op zijn raam. Op dat moment zaten de tienjarige zoon en zesjarige dochter van verdachte in dezelfde woonkamer. Toen hij uit het raam keek zag hij het slachtoffer staan met een brief in zijn hand. Het slachtoffer leek op dat moment rustig, maar omdat verdachte het toch niet vertrouwde pakte hij zijn vuurwapen, dat in een wapenkluis op zolder lag, laadde het wapen met de patroonhouder met kogels en stak dat in zijn vestzak, voordat hij zijn voordeur opende.
Toen verdachte zijn voordeur opende sprak het slachtoffer verdachte op boze toon aan en toonde daarbij een brief. Verdachte begreep dat het slachtoffer boos was door de inhoud van die brief en wilde die brief bekijken. Verdachte kon echter enkel “ [woningbouwvereniging] ” lezen en zei daarom dat hij zijn leesbril moest pakken. Op het moment dat verdachte zich omdraaide in de richting van de tussendeur naar de ruimte waar zijn leesbril lag, zag verdachte uit zijn ooghoek hoe het slachtoffer de woning van verdachte binnenstapte en met een mes richting verdachte kwam. Daarbij riep het slachtoffer “Ik steek jullie kapot”. Verdachte pakte toen zijn vuurwapen uit zijn vestzak, laadde dat door en schoot uit zelfverdediging vier keer op het slachtoffer.
Volgens de raadsman is het aannemelijk dat de door verdachte geschetste noodweersituatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, vanwege het volgende.
Ten eerste past de aanval door het slachtoffer met een mes in het beeld dat uit het dossier over het slachtoffer naar voren komt. Hij stond in de buurt bekend als intimiderend, dreigend, onvoorspelbaar en gevaarlijk en hij is meermalen gezien met een vuurwapen of een mes. Verdachte staat daarentegen in de buurt bekend als een lieve, sociale en geweldloze man, die niet zonder redelijke aanleiding agressief zou handelen.
Een paar weken voor het ten laste gelegde heeft het slachtoffer de vrouw van verdachte en hun zesjarige dochter met de dood bedreigd. En op de dag van het ten laste gelegde zelf belde hij, vlak voordat hij naar de woning van verdachte gaat, met de politie, en zei dat de politie moest komen, omdat hij anders verdachte ging neersteken. Hierbij is van belang dat verdachte niet van dit telefoontje op de hoogte was, en zijn verklaring bij de politie over de aanval met het mes daar dus niet op heeft kunnen afstemmen.
Ten tweede heeft het zoontje van verdachte tegen de eerste verbalisant die ter plaatse kwam verklaard dat het slachtoffer verdachte wilde neersteken. Dit was zó kort na het schieten, dat verdachte hem dit niet kan hebben ingefluisterd.
Ten derde is op het mes dat op de plaats delict is aangetroffen een vezel van de kleding van het slachtoffer aangetroffen. Hoewel dit onderzoeksresultaat volgens het NFI op zichzelf bewijsneutraal is en de vezel ook door secundaire overdracht op het mes terecht kan zijn gekomen, kan hieraan in samenhang met de overige bewijsmiddelen toch een zekere bewijswaarde worden toegekend.
Ten slotte is verdachte lange tijd afgeluisterd, en in de afgeluisterde gesprekken blijft hij consequent bij zijn verklaring over de noodweersituatie.
Volgens de raadsman zijn er geen contra-indicaties die de geloofwaardigheid van het noodweerscenario aantasten, op grond van het volgende.
De NFI-rapportages weerspreken niet dat er een noodweersituatie heeft plaatsgevonden. Het klopt dat op het mes DNA van verdachte en zijn zoon is aangetroffen, en dat er geen DNA van het slachtoffer aangetoond kon worden. Dit houdt evenwel de mogelijkheid open dat er wel DNA van het slachtoffer op het mes aanwezig was, maar dat dit te weinig was om naar hem te kunnen herleiden.
Uit het dossier blijkt verder dat het mes op de plaats delict, nadat het op de grond terecht is gekomen, aanzienlijk is verplaatst en dat dit mes mogelijk intensief contact heeft gehad met een badhanddoek die door het gezin van verdachte werd gebruikt. Het is goed mogelijk dat hierdoor DNA van het slachtoffer van het mes is verwijderd, en dat er DNA van verdachte en zijn zoontje op het mes terecht is gekomen. Onder deze omstandigheden acht het NFI de bevindingen van het DNA-onderzoek dan ook maar iets waarschijnlijker (ratio 1:4) bij het scenario dat het mes door verdachte is neergelegd dan bij het scenario dat het slachtoffer het
mes heeft meegenomen. Dat is niet voldoende om het noodweerscenario te kunnen uitsluiten, te meer omdat een ratio van 1:2 tot de conclusie zou hebben geleid dat de bevindingen bij beide scenario's ongeveer even waarschijnlijk zijn.
Dat verdachte het mes zelf zou hebben neergelegd, is verder niet waarschijnlijk omdat zijn vrouw heeft verklaard dat zij het op de plaats delict aangetroffen mes niet herkent als een mes van verdachte. Deze verklaring is betrouwbaar, omdat zij een mes van verdachte, dat volgens het Openbaar Ministerie daarop lijkt, wél als zodanig herkent. Verder blijkt uit de verklaring van [getuige] , die verdachte vlak na het schieten in het oog heeft gehouden, niet dat verdachte een mes in de hal van zijn woning heeft gelegd.
Dat verdachte bij de reconstructie en het daarna plaatsgevonden verhoor onjuist heeft verklaard over het overpakken van een brief van het slachtoffer, is geen contra-indicatie voor de aannemelijkheid van het noodweerscenario. Bij zijn eerste uitgebreide verhoor bij de politie heeft verdachte immers ontkend dat het slachtoffer hem de brief had aangeboden en heeft hij niet verklaard dat hij de brief heeft overgepakt. De vergissing bij de reconstructie vier maanden later kan een gevolg zijn van een falend geheugen of een drang met zijn verklaring bepaalde feitelijke bevindingen in te vullen. Deze mogelijkheid wordt ondersteund door tapgesprekken kort na de reconstructie, waarin verdachte zegt dat hij tijdens de reconstructie heeft nagespeeld hoe hij denkt dat het is gegaan, maar dat het mogelijk anders is gegaan.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de verdachte geschetste noodweerscenario niet aannemelijk is geworden. Daartoe heeft de advocaat-generaal het volgende aangevoerd.
Ten eerste is de verklaring van verdachte over de noodweersituatie niet in overeenstemming met de resultaten van het DNA-onderzoek door het NFI. Verdachte stelt dat hij in de hal van zijn woning door het slachtoffer met een mes is aangevallen. In de hal van de woning van verdachte is inderdaad een mes aangetroffen, maar op dit mes bevinden zich geen DNA-sporen die tot het slachtoffer kunnen worden herleid. Wel bevinden zich op dit mes DNA-sporen die tot verdachte en zijn zoontje kunnen worden herleid. Het NFI concludeert hieruit dat deze bevindingen veel waarschijnlijker zijn (ratio 1:135) wanneer verdachte zelf het mes in de hal heeft neergelegd dan wanneer het slachtoffer dit mes heeft meegenomen naar de woning van verdachte.
Deze waarschijnlijkheidsgraad verandert wanneer het mes, na op de vloer van de hal terecht te zijn gekomen, over de vloer zou zijn verplaatst en in contact zou zijn gekomen met een handdoek die in de nabijheid van het mes is aangetroffen. Wanneer het mes wel is verplaatst, maar niet in contact is gekomen met de handdoek, zijn de bevindingen volgens het NFI waarschijnlijker (ratio 1:43) bij het scenario dat verdachte zelf het mes in de hal heeft neergelegd. Wanneer het mes wel is verplaatst én in intensief contact is geweest met de handdoek, zijn de bevindingen volgens het NFI iets waarschijnlijker (ratio 1:4) bij het scenario dat verdachte zelf het mes in de hal heeft neergelegd.
Het Openbaar Ministerie gaat ervan uit dat het mes niet noemenswaardig is verplaatst, maar hooguit een tikje heeft gekregen van het bordje met nummer 21 dat door de forensische opsporing naast het mes is geplaatst. Ook is het mes niet in contact gekomen met de handdoek. Er zijn in het dossier immers geen aanwijzingen dat dit contact heeft plaatsgevonden, en op het mes zijn geen vezels van de handdoek aangetroffen, die volgens de NFI-deskundige bij contact tussen het mes en de handdoek zeker zijn te verwachten.
Het Openbaar Ministerie acht het onwaarschijnlijk dat door de enkele, minieme verplaatsing van het mes het DNA van het slachtoffer geheel van het mes af is gegaan, terwijl het DNA van verdachte en zijn zoon er juist op terecht is gekomen.
Ten tweede is de verklaring van verdachte op een ander punt niet in overeenstemming met het sporenbeeld. Verdachte heeft immers tijdens de reconstructie en in zijn verhoor daarna
telkens verklaard dat hij na het openen van zijn voordeur een brief van het slachtoffer heeft overgenomen, met deze brief naar zijn woonkamer is gelopen om zijn leesbril te pakken, en dat hij deze brief heeft laten vallen toen het slachtoffer hem aanviel met een mes. De brief zou daarbij uit de hand van verdachte op de grond zijn gevallen.
In deze brief bevindt zich echter een gat dat volgens het NFI hoogstwaarschijnlijk een kogelgat is. Dit betekent dat het slachtoffer deze brief nog in zijn hand moet hebben gehad toen verdachte hem doodschoot. De verklaring van verdachte dat hij de brief heeft overgenomen voordat hij werd aangevallen kan dan ook niet waar zijn.
Ten derde is het mes dat op de plaats delict is aangetroffen, ‘een tactical military bootknife’, een mes dat grote gelijkenis vertoont met een mes dat elders in de woning van verdachte is aangetroffen. In de woning van het slachtoffer zijn dergelijke messen niet aangetroffen terwijl verdachte zulke messen wel in zijn woning aanwezig had. Ook dit is een aanwijzing dat verdachte het mes zelf op de plaats delict heeft neergelegd.
De advocaat-generaal onderkent tenslotte dat het slachtoffer kort voor de bewezen verklaarde doodslag de politie heeft gebeld, en heeft gezegd dat de politie naar hem toe moest komen, omdat hij anders verdachte zou gaan neersteken, maar dit acht hij niet doorslaggevend voor het aannemen van een latere noodweersituatie. Uit de uitgewerkte tekst van de 112 melding kan je opmaken dat het gesprek op een rustige wijze wordt afgesloten. Dat wordt bevestigd door het gesprek dat de wijkagent naar aanleiding van de 112 melding enkele minuten later met het slachtoffer voerde. De wijkagent, die het slachtoffer goed kende, concludeerde naar aanleiding van dat gesprek dat geen interventie nodig was. Ook omdat het slachtoffer dit soort uitspraken vaker had gedaan zonder er gevolg aan te geven.
Het oordeel van het hof
Bij het beoordelen van een dergelijk noodweerverweer dient het hof eerst de feitelijke grondslag van dat verweer te onderzoeken. Dat betekent dat eerst dient te worden onderzocht of het voldoende aannemelijk is geworden dat de door verdachte gestelde feitelijke toedracht inderdaad heeft plaatsgevonden
Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
Het hof overweegt in dat kader het volgende.
Centraal in de beoordeling van het noodweerverweer staat de vraag of het aannemelijk is geworden dat het slachtoffer verdachte in de hal van de woning van verdachte met een mes heeft aangevallen. In de hal van de woning van verdachte is een mes aangetroffen en verdachte stelt dat het slachtoffer dit mes in zijn hand had en dat hij daarmee door het slachtoffer is aangevallen.
Bij de beoordeling slaat het hof in het bijzonder acht op de bevindingen uit het forensisch onderzoek.
Onderzoek op bronniveau
Het NFI heeft het betreffende mes onderzocht en daarover gerapporteerd op 22 april 2020 en aanvullend onder meer op 1 december 2021. Daarbij is het mes op zes plaatsen op DNA bemonsterd:
  • AAMZ9274NL#01: lemmet zijde 1: DNA-onderzoek gestopt. Onvoldoende DNA-materiaal aangetroffen in bemonstering om een voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikt DNA-profiel op te maken.
  • AAMZ9274NL#02: stootvlak zijde 1: aangetroffen DNA kan afkomstig zijn van de zoon van verdachte.
  • AAMZ9274NL#03: heft zijde 1: geen voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikt DNA-profiel verkregen.
  • AAMZ9274NL#04: lemmet zijde 2: DNA-onderzoek gestopt. Onvoldoende DNA-materiaal aangetroffen in bemonstering om een voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikt DNA-profiel op te maken.
  • AAMZ9274NL#05: stootvlak zijde 2: DNA-mengprofiel aangetroffen dat afkomstig kan zijn van verdachte en van de zoon van verdachte.
  • AAMZ9274NL#06: heft zijde 2: DNA-mengprofiel aangetroffen dat afkomstig kan zijn van verdachte en minimaal nog één andere persoon.
Waar het NFI stelt dat het materiaal afkomstig kan zijn van verdachte of van zijn zoon rapporteert het NFI telkens dat het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is wanneer het DNA van die persoon afkomstig is dan van een willekeurig ander, niet aan verdachte verwant persoon.
Het hof concludeertop basis van deze bevindingen, met inachtneming van de rest van het dossier, dat verdachte donor is van een deel van het celmateriaal op het stootvlak, zijde 2 [AAMZ9274NL#05] en het heft, zijde 2 [AAMZ9274NL#06] van het mes, en dat de zoon van verdachte donor is van het celmateriaal op het stootvlak zijde 1 [AAMZ9274NL#02] en van een deel van het celmateriaal op het stootvlak zijde 2 [AAMZ9274NL#05].
Uit de rapportage van 22 april 2020 blijkt dat in de bemonsteringen AAMZ9274NL#02, #05 en #06 geen aanwijzingen zijn verkregen voor de aanwezigheid van DNA van het slachtoffer. De rapporteur van het NFI is na nadere vragen met betrekking tot een mogelijke bijdrage van het slachtoffer aan het DNA mengprofiel uit deze bemonsteringen in diens aanvullende rapportage van 15 december 2021 bij die conclusie gebleven en heeft die ook nader toegelicht.
Het hof concludeert hieruit dat het slachtoffer niet de donor is van het celmateriaal aangetroffen op het mes.
Onderzoek op activiteitenniveau
Vervolgens heeft het NFI in het rapport van 14 september 2022 twee hypothesen op DNA-activiteitniveau geëvalueerd:
Hypothese 1:Verdachte heeft het mes, afkomstig uit de woning van verdachte, nabij het lichaam van het slachtoffer gelegd na het schietincident of er lag reeds een mes, afkomstig uit de woning van de verdachte. Het slachtoffer heeft het mes nooit aangeraakt.
[verdachte] is onder hypothese 1 de persoon die het mes als laatste heeft gehanteerd (wanneer hij dit na het schietincident in de nabijheid van het lichaam van het slachtoffer heeft geplaatst), of verdachte of een van zijn huisgenoten kan of kunnen dit zijn geweest wanneer het mes reeds op de vloer van de hal lag voorafgaand aan het schietincident.
Hypothese 2:Slachtoffer heeft het mes dat niet afkomstig was uit de woning van de verdachte, meegenomen naar de woning van de verdachte en het, na hiermee een stekende beweging richting verdachte te hebben gemaakt, in de hal laten vallen nadat hij door verdachte is beschoten. De verdachte heeft het mes nooit aangeraakt.
De onderzoeker van het NFI heeft op basis van wetenschappelijk onderzoek en de literatuur daaromtrent kansinschattingen gedaan. Daarbij zijn met name de volgende kansinschattingen van belang:
  • De kans om wel of geen DNA aan te treffen van de persoon die het mes (als laatste) heeft gehanteerd. Uit onderzoek blijkt dat de kans om DNA aan te treffen van de laatste gebruiker in bemonsteringen van het heft van het mes zeer groot is (95%).
  • De kans om ‘achtergrond-DNA’ van de verdachte of zijn huisgenoten aan te treffen op het heft van een mes indien dat uit deze woning afkomstig is. De onderzoeker acht die kans betrekkelijk groot (50 tot 60%).
  • De kans op overdracht van DNA van verdachte of zijn huisgenoten vanaf de vloer, deurmat of handdoek in de hal van de woning naar het heft van het mes bij contact met deze oppervlakken of voorwerpen. De kans daarop acht de onderzoeker klein (10%), waarbij de onderzoeker er wel van uit gaat dat er DNA van verdachte en zijn huisgenoten op de vloer, deurmat of handdoek aanwezig was, wat niet onderzocht is. Wanneer het mes verschoven is over de vloer en/of deurmat of in contact is geweest met de handdoek kan die kans toenemen naar 25%.
  • De kans dat op het heft reeds aanwezig DNA wordt verwijderd bij contact met de vloer, deurmat of handdoek. De onderzoeker acht de kans dat het reeds aanwezige DNA materiaal is verwijderd door contact met de vloer of deurmat, gezien de constructie van het mes en waar het mes op het DNA is bemonsterd verwaarloosbaar klein. De constructie van het mes is zodanig dat grote delen van het heft geen contact maken met de vloer of laagpolige deurmat als het mes hierop ligt of hierover wordt verschoven. De opstaande stootrand en het verdikte uiteinde van het heft voorkomen dat het centrale deel de ondergrond raakt. Daarbij heeft het heft een structuur die enigszins verdiept ligt ten opzichte van het oppervlak.
Voor de handdoek is dat anders. De onderzoeker acht de kans om nog steeds DNA van de laatste gebruiker aan te treffen op mes betrekkelijk groot tot groot. 80% bij matig intensief contact met de handdoek en 50% bij intensief contact met de handdoek.
De onderzoeker trekt dan de volgende conclusies:
  • Op basis van de voorgaande overwegingen kan worden gesteld dat het ontbreken van DNA van het slachtoffer in de bemonsteringen van het heft van het mes, en het aantreffen van zowel DNA van verdachte als de zoon van verdachte, meer steun biedt aan hypothese 1 dan aan hypothese 2.
  • Wanneer het mes niet is verplaatst en het mes geen contact heeft gemaakt met de handdoek zijn de resultaten van het DNA-onderzoek aan het mes veel waarschijnlijker (ongeveer 135 maal waarschijnlijker) wanneer verdachte het mes dat uit zijn woning afkomstig is bij het lichaam van het slachtoffer heeft gelegd of dat dit mes er al lag (hypothese 1) dan wanneer het slachtoffer het mes heeft meegenomen en in de hal heeft laten vallen nadat hij door verdachte is beschoten (hypothese 2).
  • Wanneer het mes wel over de vloer is verschoven en/of contact heeft gemaakt met de handdoek zijn de resultaten van het onderzoek aan het mes iets waarschijnlijker (ongeveer 4 maal waarschijnlijker als het mes verplaatst is en intensief contact heeft gehad met de handdoek) tot waarschijnlijker (ongeveer 43 maal als het mes wel verplaatst is, maar geen contact heeft gehad met de handdoek) wanneer verdachte het mes dat uit zijn woning afkomstig is bij het lichaam van het slachtoffer heeft gelegd of dat dit mes er al lag (hypothese 1) dan wanneer het slachtoffer het mes heeft meegenomen en in de hal heeft laten vallen nadat hij door verdachte is beschoten (hypothese 2).
Het vezelsporenonderzoek
Ook heeft het NFI, blijkens de rapportage van 14 januari 2022, het mes onderzocht op vezelsporen, waarbij de resultaten van het brononderzoek (3 vezelsporen aangetroffen op het lemmet van het mes: één denim katoenvezel, één blauwgroene katoenvezel en één rode kunstvezel) op activiteitniveau onder de volgende hypothesen zijn geëvalueerd :
Hypothese 3:Het slachtoffer heeft het mes naar de plaats delict gebracht.
Hypothese 4:Iemand anders heeft het mes naar de plaats delict gebracht.
De deskundige concludeert dat de resultaten onder beide hypothesen verklaard kunnen worden, waarbij wordt meegewogen dat door een (schot)beschadiging aan het shirt van slachtoffer vezels zich makkelijk kunnen verspreiden, eventueel middels secundair contact.
De vezelonderzoeker acht hierom de bevindingen op activiteitniveau ongeveer even waarschijnlijk wanneer het slachtoffer het mes naar de plaats delict heeft gebracht (hypothese 3) als wanneer iemand anders het mes naar de plaats delict heeft gebracht (hypothese 4).
Op de vraag of er aanwijzingen zijn voor contact tussen de handdoek en het mes rapporteert de deskundige dat er geen overeenkomsten zijn gevonden tussen vezelsporen vanaf het mes en vezels zoals verwerkt in de handdoek. Als er contact zou hebben plaatsgevonden had de deskundige zeker vezeloverdacht verwacht. De handdoek staat namelijk zeer veel vezels af bij contact.
De vindplaats van het mes
Over de vraag of het mes verplaatst of verschoven is en of het mes contact met de handdoek heeft gehad en in welke mate dat dan geweest is overweegt het hof het volgende.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] alsmede verbalisant [verbalisant 3] waren na de 112- melding van verdachte als eerste ter plaatse. Ook verbalisant [verbalisant 4] kwam kort daarna ter plaatse.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft verdachte, na diens aanhouding, naar de dienstauto begeleid en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben geprobeerd het slachtoffer te reanimeren. Tijdens het reanimeren van het slachtoffer zagen verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] dat de twee kinderen van verdachte in de tussendeur van woning stonden. Verbalisant [verbalisant 2] ging de woning in, bracht de kinderen naar de woonkamer en deed de tussendeur dicht. Omdat de kinderen daarna nog een keer kwamen, deed hij dit daarna nog een keer. Toen de reanimatie door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] was overgenomen door de ambulancemedewerkers, ging [verbalisant 2] naar de op hem wachtende kinderen. Hij zag toen een mes op de deurmat in de hal liggen. Later verklaart verbalisant [verbalisant 2] dat hij zich de exacte locatie van het mes niet kan herinneren, maar dat hij het mes in ieder geval niet heeft aangeraakt of verplaatst.
Verbalisant [verbalisant 4] zag verdachte buiten de woning staan en het slachtoffer voor de voordeur van de woning van verdachte liggen. Hij zag dat de voordeur van de woning van verdachte open stond. [verbalisant 4] ging, terwijl [verbalisant 2] en [verbalisant 3] bezig waren met de reanimatie van het slachtoffer, de woning van verdachte binnen om te kijken of er nog personen in de woning waren. Hij zag toen een jack (wat later een handdoek met capuchon bleek te zijn) en een mes, tussen de muur en de geopende voordeur liggen. Hij maakte een foto van dat mes zoals hij dat aantrof. Op die foto is te zien dat het mes achter de geopende voordeur ligt, op de houten vloer, enkele centimeters naast de deurmat. [verbalisant 4] verklaart dat hij dat mes niet heeft aangeraakt of verplaatst.
Bij het forensisch onderzoek in de woning werd een markeringsbordje naast het mes gezet, en werden foto’s van het mes gemaakt. Daarna werd het mes veilig gesteld en van SIN AAMZ9274NL voorzien. Het hof stelt vast dat op de daarvan gemaakte foto’s te zien is dat het mes in nagenoeg dezelfde positie ligt als op het moment dat verbalisant [verbalisant 4] de eerste foto waarop het mes is te zien heeft gemaakt. Ook is op zowel de foto van [verbalisant 4] als op de foto van de FO niet te zien dat het mes, op de plaatsen waar de DNA bemonstering (later) zijn genomen, contact met de handdoek maakt.
Het hiervoor genoemde vezelonderzoek aan het mes heeft als gezegd geen aanwijzingen opgeleverd van enig contact tussen het mes en de handdoek.
Conclusie
Het hof concludeert uit het vorenstaande dat zowel verbalisant [verbalisant 4] als verbalisant [verbalisant 2] het mes in de hal heeft waargenomen. [verbalisant 4] nam het mes waar tijdens de reanimatie door [verbalisant 2] en omdat [verbalisant 2] het mes pas waarnam nadat hij de reanimatie was gestopt kan het niet anders zijn dan dat [verbalisant 4] het mes eerder dan [verbalisant 2] heeft waargenomen. Op de door hem op dat moment gemaakte foto’s lag het mes in nagenoeg dezelfde positie als tijdens het latere forensisch onderzoek.
Op grond van die conclusie gaat het hof ervan uit dat het mes niet (noemenswaardig) is verplaatst. Het hof betrekt daarbij dat de bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] , die aangeeft zich de exacte locatie van het mes niet te herinneren, geenszins uitsluiten dat hij het mes op (nagenoeg) dezelfde plek zag liggen als [verbalisant 4] dat vóór hem, en de forensische opsporing dat ná hem, deed.
Ook overigens volgt uit het dossier, waaronder alle bevindingen uit het forensisch onderzoek, en het verhandelde ter terechtzitting geen enkel aanknopingspunt om aannemelijk te achten dat het mes verplaatst is of dat het mes op enigerlei wijze contact met de handdoek heeft gehad. Wanneer het mes niet is verplaatst en het mes geen contact heeft gemaakt met de handdoek zijn de resultaten van het DNA-onderzoek aan het mes veel waarschijnlijker - 135 maal waarschijnlijker - wanneer verdachte het mes dat uit zijn woning afkomstig is bij het lichaam van het slachtoffer heeft gelegd of dat dit mes er al lag, dan wanneer het slachtoffer het mes heeft meegenomen en in de hal heeft laten vallen nadat hij door verdachte is beschoten.
Het hof betrekt bij zijn oordeelsvorming de omstandigheden dat verdachte in zijn woning beschikte over een wapencollectie, waaronder messen soortgelijk aan het in de hal aangetroffen mes, en verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit naast zijn vuurwapen een mes (karambit) bij zich droeg. In de woning van het slachtoffer zijn geen messen aangetroffen die vergelijkbaar zijn aan het in de hal van verdachte aangetroffen mes. Hetzelfde geldt voor de messen die in het verleden bij het slachtoffer zijn aangetroffen. Dit betroffen steeds keukenmessen en derhalve geen messen als in de hal van verdachte aangetroffen.
Het hof komt op grond van al het voorgaande – waarbij het hof naast de overige informatie uit het dossier nadrukkelijk het DNA- en vezelsporenonderzoek op bron- en activiteitniveau in onderlinge samenhang beschouwt, tot de conclusie dat het mes uit de woning van verdachte afkomstig is.
Dit maakt naar het oordeel van het hof, dat de feitelijke toedracht, zoals door verdachte geschetst, niet aannemelijk is geworden.
Dat verdachte, zoals de raadsman heeft gesteld, tijdens de afgeluisterde gesprekken consequent over de gebeurtenissen heeft verklaard, kan daar naar het oordeel van hof onvoldoende aan af doen en leidt niet tot een andere beoordeling. Dat geldt onverkort voor de andere door de raadsman aangevoerde omstandigheden. Gelet op het tijdsverloop tussen het schieten door verdachte en de aankomst van de politie, binnen welke twee gebeurtenissen verdachte in ieder geval enige tijd alleen is geweest met zijn kinderen, kan het hof aan de omstandigheid dat verdachtes zoontje tegen een verbalisant heeft gezegd dat verdachte door het slachtoffer met een mes zou zijn aangevallen, geen doorslaggevende waarde hechten. Dat geldt ook voor het feit dat het slachtoffer vlak voordat hij naar de woning van verdachte ging, de politie heeft gebeld. Uit de daarover opgemaakte processen-verbaal blijkt immers dat dat gesprek rustig werd afgesloten en naar het oordeel van de wijkagent geen interventie nodig was. Daarbij betrekt het hof dat ook de buurvrouw die het slachtoffer onderweg naar verdachte zag lopen, niet heeft verklaard dat het slachtoffer op dat moment agressief of boos was.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Voorwaardelijke verzoeken

De raadsman heeft het hof de volgende voorwaardelijke verzoeken gedaan indien het hof verdachte strafbaar acht. Aan de voorwaarde waaronder deze verzoeken zijn gedaan, is voldaan, zodat het hof deze verzoeken dient te beoordelen.
De verdediging heeft verzocht om de personen die op de plaats delict aanwezig zijn geweest tussen het moment van de confrontatie en het veiligstellen van het mes als getuige te mogen horen. In totaal heeft de raadsman ruim 25 personen verzocht te horen, waaronder alle verbalisanten die de woning hebben betreden, twee hulpofficieren van justitie, vijf medewerkers van de ambulancedienst, twee medewerkers van Lifeline 3, de officier van justitie, de rechter-commissaris, diens griffier, de schouwarts en de kinderen van verdachte. Door het horen van deze getuigen wil de verdediging nader kunnen vaststellen of en hoe het mes op de plaats delict is verplaatst en in hoeverre intensief contact is geweest tussen het mes en de handdoek.
Ook heeft de verdediging verzocht om NFI-deskundige L.C. Alewijnse om deze te vragen door en onder welke omstandigheden de overgedragen vezelsporen verloren kunnen zijn gegaan en of op basis van de stukken bepaald kan worden hoe waarschijnlijk het is dat die sporen daadwerkelijk verloren zijn gegaan.
Tenslotte heeft de verdediging verzocht [naam] opdracht te geven om rechtspsychologisch onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verzoeken van de verdediging moeten worden afgewezen.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat de verzoeken moeten worden getoetst aan het noodzaakscriterium. Het hof overweegt als volgt.
Naar het hof begrijpt is de achtergrond van deze verzoeken een nadere onderbouwing van het noodweer-verweer, in het bijzonder de omstandigheid dat op het in de gang aangetroffen mes DNA van verdachte en de zoon van verdachte is aangetroffen, maar geen DNA van het slachtoffer. Het gaat de verdediging, zo begrijpt het hof, naar de kern genomen om de vragen of
a. DNA van verdachte en zijn zoon via secundaire overdracht op het mes gekomen kan zijn en
b. DNA van het slachtoffer op enige wijze van het mes afgeraakt kan zijn.
De raadsman heeft verzocht om meerdere personen te horen teneinde nader te kunnen onderzoeken wat met het mes gebeurd is tussen het moment dat het slachtoffer neergeschoten is en het moment dat het mes is veilig gesteld. Het gaat de raadsman blijkens punt 79 van zijn pleitnota om de vraag of
intensiefcontact tussen het mes en de handdoek nader kan worden vastgesteld (cursivering hof). De in de hal aanwezige handdoek werd door de gezinsleden gebruikt om de hond af te drogen.
Het hof brengt in herinnering dat het NFI de vraag heeft onderzocht of er aanwijzingen zijn voor contact tussen de handdoek en het mes. De deskundige rapporteert dat er geen overeenkomsten zijn gevonden tussen vezelsporen vanaf het mes en vezels zoals verwerkt in de handdoek. Als er contact zou hebben plaatsgevonden had de deskundige zeker vezel overdacht verwacht. De handdoek staat namelijk zeer veel vezels af bij contact.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het horen van de gevraagde getuigen afdoet aan deze bevindingen van de deskundige. Daarmee ontbreekt de noodzaak deze getuigen te horen.
De verzoeken daartoe worden dan ook afgewezen.
Vervolgens heeft de raadsman verzocht om NFI-deskundige L.C. Alewijnse nader vragen te kunnen stellen over, kort gezegd, het verloren gaan van overgedragen vezelsporen.
Gelet op de inhoud van het rapport van L.C. Alewijnse van 14 januari 2022 alsmede de overige inhoud van het dossier, acht het hof zich voldoende voorgelicht omtrent de omstandigheden die ertoe hadden kunnen leiden dat vezelsporen na verplaatsing verloren zijn gegaan. Het verhoor van deze deskundige is derhalve niet noodzakelijk, het verzoek wordt afgewezen.
Ten slotte heeft de raadsman verzocht om een rechtspsychologisch onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte. Naar het oordeel van het hof is nader onderzoek door een rechtspsycholoog niet noodzakelijk. Het hof acht zich voldoende toegerust om deze beoordeling zelf te verrichten. Het onderzoek is daarom niet noodzakelijk en het verzoek wordt om die reden afgewezen.
Het afwijzen van de verzoeken tot het horen van de gevraagde getuigen is in overeenstemming met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van “the overall fairness of the trial”. De verdediging heeft niet eerder om het horen van de deze getuigen gevraagd dan in voorwaardelijke zin bij pleidooi in hoger beroep. De vijfentwintig gevraagde getuigen zijn ieder slechts in zeer beperkte mate betrokken geweest bij de gebeurtenissen uit 2020. Het gewicht van iedere verklaring afzonderlijk is zeer beperkt.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.
De raadsman heeft verzocht voor de feiten 2 en 3 artikel 9a Sr toe te passen. Daarbij heeft hij verwezen naar de overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige heeft de verdediging gewezen op de bestaande problematiek in de straat veroorzaakt door het slachtoffer en het feit dat de kinderen van verdachte in de woning aanwezig waren.
Naar het oordeel van het hof is de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Op 25 februari 2020 is het slachtoffer van het leven beroofd doordat verdachte met een vuurwapen viermaal op hem heeft geschoten. Verdachte heeft geen respect getoond voor het leven van een ander. Hij heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Hij heeft hierdoor ook veel leed veroorzaakt bij de nabestaanden. Het hof heeft dit intense leed gezien tijdens het voorlezen van de slachtofferverklaringen en ook overigens tijdens de terechtzitting in hoger beroep. De nabestaanden zullen moeten verder leven zonder hun zoon, broer en vader.
Het hof heeft kennisgenomen van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 augustus 2025. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder een strafbaar feit heeft begaan zodat dat niet strafverhogend werkt. Ook heeft het hof kennisgenomen van het advies van de reclassering van 20 september 2021.
Op een feit als dit met een onomkeerbaar gevolg moet een zware gevangenisstraf volgen. Andere strafmodaliteiten zijn naar het oordeel van het hof niet passend.
Door de verdediging is gewezen op de lange duur van de problemen in de straat, veroorzaakt door het slachtoffer, waarvan bij herhaling door buurtbewoners melding en/of aangifte is gedaan bij de instanties, zonder dat dit tot een voor hen merkbare verbetering leidde. Ook is gewezen op de aanwezigheid van de twee jonge kinderen van de verdachte in de woonkamer en de bedreiging op 29 januari 2020. Het hof heeft hier kennis van genomen, maar deze omstandigheden zijn bij gebreke van een noodweersituatie onvoldoende om in strafmatigende zin meegewogen te worden.
De hoogte van die straf wordt wel enigszins gematigd door het tijdverloop in eerste aanleg en in hoger beroep. Verdachte is op 25 februari 2020 in verzekering gesteld. Het vonnis van de rechtbank dateert van 25 juli 2023. Op 26 juli 2023 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld en dit arrest wordt op 20 oktober 2025 uitgesproken. Daarmee heeft de berechting te lang geduurd en heeft verdachte hoe dan ook te lang moeten wachten op een einduitspraak in zijn zaak.
Het hof zou, indien geen sprake was geweest van deze lange loop van de procedure, verdachte een gevangenisstraf van negen jaren hebben opgelegd. Gezien hetgeen hiervoor is opgemerkt, zal het hof deze straf terugbrengen tot acht jaren en zes maanden. Het hof acht een gevangenisstraf van deze duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof bij arrest de gevangenneming van verdachte zal bevelen. Het hof zal daartoe niet overgaan omdat het van oordeel is dat de enkele omstandigheid dat een vrijheidsbenemende straf van langere duur wordt opgelegd, daartoe geen toereikende reden is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij, dochter van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 38.648,71, bestaande uit € 1.148,71 aan materiële schade en € 37.500,- aan immateriële schade.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende post:
- Kosten (rondom) lijkbezorging: € 1.148,71
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgend posten:
- Shockschade: € 20.000,-
- Affectieschade: € 12.500,-
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Dat betekent dat het hof opnieuw over het oorspronkelijk gevorderde bedrag moet oordelen.
De vordering is ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat van de benadeelde partij toegelicht. De raadsman van de verdachte heeft de vordering inhoudelijk niet betwist.
Oordeel hof:
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, te weten de kosten voor de lijkbezorging. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Shockschade
Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan aan een benadeelde partij een schadevergoeding worden toegekend indien deze op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Een dergelijke aantasting kan onder meer bestaan uit zogeheten shockschade.
Er is sprake van shockschade indien schade is ontstaan door een hevige emotionele schok door het direct waarnemen van een gebeurtenis of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan door een naaste, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. In het algemeen is daarbij vereist dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde 1] kort na het schietincident ter plaatse was. Ambulance en politie waren er toen al, maar zij kon niet naar haar vader toe of naar de woning van haar vader waar haar broer op dat moment nog verbleef, maar moest met andere omstanders van een afstand toekijken.
Uit de door de benadeelde partij overgelegde brief van de GGZ [locatie] blijkt dat zij als gevolg van deze gebeurtenissen is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en dat zij daar EMDR-therapie voor heeft ondergaan.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding vanwege shockschade.
Het hof constateert dat ook het gevorderde bedrag niet is betwist. Nu het hof dit bedrag voldoende onderbouwd en niet onredelijk acht, zal dit onderdeel van de vordering volledig worden toegewezen.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 6:108, eerste en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek kan aan een beperkte kring van personen een schadevergoeding worden toegekend voor het verdriet dat wordt veroorzaakt door het overlijden van een naaste.
Tot de kring van gerechtigden behoren – kort gezegd – de partner of levensgezel van de overledene (sub a en b), de ouders en kinderen van de overledene (sub c en d) en degenen die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft (sub e) dan wel degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft (sub f).
De benadeelde partij is de dochter van het slachtoffer en zij behoort daarmee tot de in de wet genoemde kring van vergoedingsgerechtigde personen. Verder is vereist dat het overlijden het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Het slachtoffer is overleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit, waarvoor verdachte aansprakelijk is. Het hof stelt vast dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding vanwege affectieschade.
Het hof constateert dat het gevorderde bedrag niet is betwist. Nu het hof dit bedrag voldoende onderbouwd en niet onredelijk acht, zal dit onderdeel van de vordering volledig worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij, de zoon van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bestaat uit € 37.500,- aan immateriële schade.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgend posten:
- Shockschade: € 20.000,-
- Affectieschade: € 17.500,-
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Dat betekent dat het hof opnieuw over het oorspronkelijk gevorderde bedrag moet oordelen.
De vordering is ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat van de benadeelde partij toegelicht. De raadsman van de verdachte heeft de vordering inhoudelijk niet betwist.
Oordeel hof:
Shockschade
Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan aan een benadeelde partij een schadevergoeding worden toegekend indien deze op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Een dergelijke aantasting kan onder meer bestaan uit zogeheten shockschade.
Er is sprake van shockschade indien schade is ontstaan door een hevige emotionele schok door het direct waarnemen van een gebeurtenis of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan door een naaste, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. In het algemeen is daarbij vereist dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde 2] in de woning van zijn vader, het slachtoffer, was toen het slachtoffer met een brief naar de buurman ging. Toen [benadeelde 2] onder de douche stond hoorde hij geluiden waarvan hij later begreep dat dit het schieten op zijn vader was waardoor deze is overleden. Nadat hij berichtjes kreeg over een schietpartij in zijn straat zag hij vanuit zijn raam politieauto’s de straat inrijden. Hij zag vervolgens hoe de buurman waar zijn vader naar toe was gegaan gearresteerd en geboeid werd. Toen besefte hij dat het zijn vader was die neergeschoten was. Hij rende naar buiten en zag zijn vader op de oprit van de buurman liggen.
Uit de door de benadeelde partij in eerste aanleg overgelegde brief van de psycholoog [naam] van 27 juni 2023 blijkt dat hij mede als gevolg van deze gebeurtenissen is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en dat hij daar EMDR-therapie voor heeft ondergaan.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding vanwege shockschade.
Het hof constateert dat ook dit gevorderde bedrag niet is betwist. Nu het hof dit bedrag voldoende onderbouwd en niet onredelijk acht, zal dit onderdeel van de vordering volledig worden toegewezen.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 6:108, eerste en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek kan aan een beperkte kring van personen een schadevergoeding worden toegekend voor het verdriet dat wordt veroorzaakt door het overlijden van een naaste.
Tot de kring van gerechtigden behoren – kort gezegd – de partner of levensgezel van de overledene (sub a en b), de ouders en kinderen van de overledene (sub c en d) en degenen die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft (sub e) dan wel degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft (sub f).
De benadeelde partij is de zoon van het slachtoffer en hij behoort daarmee tot de in de wet genoemde kring van vergoedingsgerechtigde personen. Verder is vereist dat het overlijden het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Het slachtoffer is overleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit, waarvoor verdachte aansprakelijk is. Het hof stelt vast dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding vanwege affectieschade.
Het hof constateert dat het gevorderde bedrag niet is betwist. Nu het hof dit bedrag voldoende onderbouwd en niet onredelijk acht, zal dit onderdeel van de vordering volledig worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 18.250,-, bestaande uit € 750,- aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende post:
- Kosten bijwonen uitvaart in Marokko: € 750,-.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgend posten:
- Affectieschade: € 17.500,-
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Dat betekent dat het hof opnieuw over het oorspronkelijk gevorderde bedrag moet oordelen.
De vordering is ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat van de benadeelde partij toegelicht. De raadsman van de verdachte heeft de vordering inhoudelijk niet betwist.
Oordeel hof:
Materiële schade:
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, te weten de kosten voor het bijwonen van de uitvaart in Marokko. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Affectieschade:
Op grond van artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 6:108, eerste en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek kan aan een beperkte kring van personen een schadevergoeding worden toegekend voor het verdriet dat wordt veroorzaakt door het overlijden van een naaste.
Tot de kring van gerechtigden behoren – kort gezegd – de partner of levensgezel van de overledene (sub a en b), de ouders en kinderen van de overledene (sub c en d) en degenen die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft (sub e) dan wel degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft (sub f).
De benadeelde partij is de moeder van het slachtoffer en zij behoort daarmee tot de in de wet genoemde kring van vergoedingsgerechtigde personen. Verder is vereist dat het overlijden het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Het slachtoffer is overleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit, waarvoor verdachte aansprakelijk is. Het hof stelt vast dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding vanwege affectieschade.
Het hof constateert dat het gevorderde bedrag niet is betwist. Nu het hof dit bedrag voldoende onderbouwd en niet onredelijk acht, zal dit onderdeel van de vordering volledig worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel:
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij, de broer van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.287,16, bestaande uit € 3.787,16 aan materiële schade en € 12.500,- aan immateriële schade.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • Vliegticket naar Marokko ivm uitvaart: € 295,94
  • Verblijf in Marokko: € 850,-
  • Uitbesteden werk: € 2.641,22.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgend post:
- ( (
Het hof begrijpt) Shockschade: € 12.500,-
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Dat betekent dat het hof opnieuw over het oorspronkelijk gevorderde bedrag moet oordelen.
De vordering is ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat van de benadeelde partij toegelicht. De raadsman van de verdachte heeft de vordering inhoudelijk niet betwist.
Oordeel hof:
Materiële schade:
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden voor zover dat ziet op het vliegticket naar en het verblijf in Marokko, zodat de vordering voor dat bedrag zal worden toegewezen.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering ten aanzien van de post “uitbesteden werk” en de post “ shockschade” een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de vordering in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel:
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 , 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering van de advocaat-generaal tot gevangenneming van verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 38.648,71 (achtendertigduizend zeshonderd achtenveertig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 1.148,71 (duizend honderd en achtenveertig euro en eenenzeventig cent) aan materiële schade en € 37.500,- (zevenendertigduizend en vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen € 38.648,71 (achtendertigduizend zeshonderd achtenveertig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 1.148,71 (duizend honderd en achtenveertig euro en eenenzeventig cent) aan materiële schade en € 37.500,- (zevenendertigduizend en vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 146 (honderdzesenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 maart 2020 en de immateriële schade op 25 februari 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 37.500,-(zevenendertig duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 37.500,-(zevenendertig duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 141 (honderdeenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 25 februari 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.250,00 (achttienduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 18.250,00 (achttienduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 maart 2020 en de immateriële schade op 25 februari 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.145,94 (duizend honderd vijfenveertig euro en vierennegentig cent) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.145,94 (duizend honderd vijfenveertig euro en vierennegentig cent) bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 maart 2020.
Aldus gewezen door
mr. A. van Maanen, voorzitter,
mr. T.W.H.E. Schmitz en mr. L.F. Roseval raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.J.H. Muurmans en R.H.D. de Roo, MSc. griffiers,
en op 20 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.