ECLI:NL:GHARL:2025:6518

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
200.346.807/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrechten bij informeel samenlevenden en bewijsopdracht voor investeringen in de woning

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin haar vorderingen tot vergoeding van investeringen in de woning van [geintimeerde] en terugbetaling van geldbedragen zijn afgewezen. De partijen, die een informele samenlevingsrelatie hadden, hebben samengewoond in de woning van [geintimeerde], waar [appellante] aanzienlijke investeringen heeft gedaan in de verbouwing. De rechtbank heeft slechts een deel van de vorderingen toegewezen, wat aanleiding gaf voor [appellante] om in hoger beroep te gaan. Het hof heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke overeenkomst was over de investeringen, maar dat er mogelijk wel een stilzwijgende afspraak bestond over compensatie. Het hof heeft [appellante] toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat er een afspraak was over compensatie voor haar investeringen. Daarnaast heeft het hof de vorderingen tot terugbetaling van overboekingen en andere kosten afgewezen, omdat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.346.807/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 308308
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna:
[appellante]
advocaat: mr. R. Westendorp-Hertgers te Deventer
tegen
[geintimeerde]
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna:
[geintimeerde]
advocaat: mr. W.F. van Oostveen te Deventer.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank) op
3 juli 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • een brief van 24 juli 2025 met een USB-stick (productie 15).
1.2
Naar aanleiding van het arrest van 29 april 2025 heeft op 6 augustus 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen hebben een relatie gehad en hebben samengewoond, voor het laatst in de woning van [geintimeerde] . In deze laatste periode is de woning van [geintimeerde] verbouwd, waarbij onder meer een uitbouw, een nieuwe keuken en een kapsalon in de garage zijn gerealiseerd. [appellante] heeft deze verbouwing grotendeels betaald. Inmiddels is de relatie geëindigd en vordert [appellante] een vergoeding voor de door haar gedane investeringen in de woning van [geintimeerde] . Daarnaast vordert zij terugbetaling van verschillende geldbedragen, een vergoeding voor misgelopen inkomsten en afgifte van haar iPhone.
2.2
De rechtbank heeft de vorderingen voor een belangrijk deel afgewezen. Alleen de vordering tot vergoeding van door [appellante] betaalde eigenaarslasten van de woning is toegewezen (een bedrag van € 883,99). De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. [geintimeerde] heeft geen incidenteel appel ingesteld tegen het toewijzende deel van het vonnis. De vergoeding voor betaalde eigenaarslasten is dus niet meer aan de orde in dit hoger beroep.
2.3
Het hof komt nog niet tot een eindbeslissing. Het zal [appellante] namelijk toelaten bewijs te leveren. Het hof zal dit hierna toelichten.

3.Het oordeel van het hof

De feiten
3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn niet getrouwd geweest en hebben geen geregistreerd partnerschap gehad. Ook hadden zij geen samenlevingsovereenkomst. Daarmee waren partijen zogenoemde informeel samenlevenden.
3.2
[appellante] is werkzaam in de kappersbranche en heeft ten tijde van de relatie een eigen kapsalon opgericht. [geintimeerde] heeft een stukadoorsbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Gedurende de samenwoning voerden partijen een gescheiden financiële huishouding.
3.3
[geintimeerde] en [appellante] hadden allebei een eigen woning in eigendom. In eerste instantie woonden zij samen in de woning van [appellante] in [woonplaats1] , maar in januari 2022 hebben zij besloten intrek te nemen in de woning van [geintimeerde] in [woonplaats2] (hierna: de woning). De woning van [appellante] is in maart 2022 verkocht met een netto verkoopopbrengst van € 228.911,59. [appellante] is vervolgens bij [geintimeerde] ingetrokken.
3.4
Nadat [appellante] bij [geintimeerde] was ingetrokken, zijn partijen overgegaan tot verbouwing van de woning. Zij zijn begonnen met de realisatie van een kapsalon in de garage. Gaandeweg is ook besloten een nieuwe keuken te plaatsen en de woning aan de voorzijde uit te bouwen. Verder is de tuin opgeknapt. [appellante] heeft (een groot deel van) de kosten voor deze verbouwing betaald.
3.5
Op 3 juni 2022 heeft [appellante] € 9.982,- overgeboekt naar de zakelijke rekening van [geintimeerde] .
3.6
In de periode 7 september 2022 tot en met 7 november 2022 heeft [appellante] in totaal € 8.200,- overgeboekt naar [geintimeerde] .
3.7
Op 19 oktober 2023 zijn partijen bij notaris [naam1] in [woonplaats3] geweest.
3.8
Op 25 november 2023 hebben partijen ruzie gekregen, waarbij de politie is ingeschakeld. [appellante] heeft de woning de volgende dag verlaten. Daarbij heeft zij verschillende spullen meegenomen, waaronder de inboedel van de woning en de inventaris van de kapsalon. Hierna is de relatie beëindigd.
3.9
[appellante] heeft beslag laten leggen op de woning van [geintimeerde] .
Het juridisch kader
3.1
Het hof neemt, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de vermogensrechtelijke verhouding tussen informeel samenlevenden, het volgende wettelijke kader tot uitgangspunt. [1] De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen, wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich ook niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet daarom beoordeeld worden of een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt.
3.11
Het ligt daarbij in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijk dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
3.12
Dit neemt allemaal niet weg dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding, dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander.
Grief 1: De verbouwingskosten
3.13
[appellante] vordert een vergoeding voor investeringen die zij heeft gedaan in de woning van [geintimeerde] . [appellante] voert aan dat zij in totaal € 50.399,11 aan bouwmaterialen heeft gekocht en dat zij in totaal € 22.000,- (contant) aan de werklieden heeft betaald. Volgens [appellante] heeft de rechtbank deze vordering ten onrechte afgewezen (grief 1), dan wel is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het bewijsaanbod dat [appellante] op dit punt heeft gedaan (grief 7).
3.14
Het hof merkt vooraf het volgende op naar aanleiding van de mondelinge behandeling en het dossier. [appellante] en [geintimeerde] hebben in januari 2022 besloten om te gaan samenwonen in de woning van [geintimeerde] . Dit besluit had te maken met de wens van [appellante] om een eigen kapsalon te beginnen. [geintimeerde] heeft haar daartoe de gelegenheid gegeven door de garage van zijn woning beschikbaar te stellen. De garage was echter nog niet geschikt voor de exploitatie van een kapsalon en diende verbouwd te worden. De kosten voor deze verbouwing zouden betaald worden uit de overwaarde van de woning van [appellante] , die zij in maart 2022 heeft verkocht. Partijen zijn vervolgens gestart met de verbouwing van de garage. Gaandeweg hebben zij besloten de verbouwing uit te breiden naar het woonhuisgedeelte. Zo werd onder meer een nieuwe keuken aangeschaft en geplaatst, een uitbouw aan de voorzijde gerealiseerd en ook de tuin werd aangepakt. Vaststaat dat [appellante] de kosten grotendeels voor haar rekening heeft genomen en deze heeft betaald uit de opbrengst van haar woning. Ook staat vast dat partijen hebben nagelaten om eventuele afspraken ten aanzien van de financiële aspecten van de verbouwing schriftelijk vast te leggen.
- bestaat er tussen partijen een overeenkomst c.q. afspraak?
3.15
[appellante] legt aan haar vordering primair ten grondslag dat sprake is van een overeenkomst van geldlening. Volgens haar heeft zij [geintimeerde] steeds nadrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij bereid was de kosten van de verbouwing te betalen uit de opbrengst van de woning, maar dat zij dit geld voorschoot. [geintimeerde] heeft dit betwist.
3.16
Het hof stelt voorop dat een overeenkomst van geldlening bestaat uit twee verbintenissen. De uitlener verbindt zich aan de lener om een geldsom te verstrekken, en de lener verbindt zich om na verloop van tijd een gelijke som geld terug te betalen aan de uitlener. Op grond van art. 150 Rv is het aan [appellante] om voldoende te stellen en – bij gemotiveerde betwisting – te bewijzen dat [geintimeerde] het geld voor de verbouwing heeft geleend van [appellante] en zich dus tot (terug)betaling van dat bedrag heeft verbonden. Het hof is van oordeel dat [appellante] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat [geintimeerde] zich heeft verbonden om aan [appellante] de kosten voor de verbouwing (deels) terug te betalen. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat vooraf niet duidelijk was hoe hoog de kosten voor de verbouwing zouden zijn en dat partijen naderhand naar de notaris zouden gaan om vast te leggen voor welk bedrag [appellante] had geïnvesteerd in de woning van [geintimeerde] . Daarmee heeft zij onvoldoende gesteld voor het bestaan van een geldlening, omdat hieruit niet blijkt dat en wanneer [geintimeerde] zich zou hebben verbonden tot terugbetaling van het (beweerdelijk) geleende bedrag.
3.17
[appellante] heeft echter wel feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken van een
andereafspraak. Met de hiervoor genoemde omstandigheden doet [appellante] in feite (ook) een beroep op een al dan niet stilzwijgende afspraak dat [geintimeerde] [appellante] naderhand financieel zou compenseren voor haar investering. Tijdens de zitting heeft zij daarover verklaard dat - gelet op de onzekerheid over de hoogte van de uiteindelijke verbouwingskosten - de hoogte van de compensatie en de wijze waarop compensatie zou plaatsvinden op een later moment zouden worden vastgesteld. [appellante] heeft deze stelling onderbouwd met een e-mailbericht van notaris [naam1] waaruit blijkt dat partijen op
19 oktober 2023 bij hem op kantoor zijn geweest voor een bespreking over een eventuele participatie van [appellante] in de woning van [geintimeerde] . [geintimeerde] heeft deze stellingen in algemene zin betwist en ter zitting verklaard dat hem niets bijstaat van afspraken over compensatie van de uitgaven dan wel een aandeel in de woning. Daarbij heeft hij verklaard dat hij onder voorwendselen naar de notaris is gelokt, wat door [appellante] op haar beurt weer is bestreden.
3.18
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding [appellante] bewijs op te dragen van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat er op enig moment een afspraak tussen partijen is gemaakt die inhoudt dat [appellante] op een op nader te bepalen wijze gecompenseerd zou worden voor haar investering in de woning van [geintimeerde] . [2]
3.19
Wanneer [appellante] zou slagen in deze bewijsopdracht, is het vervolgens aan haar om de hoogte van haar investering aannemelijk te maken. [appellante] heeft in dit kader aangevoerd dat zij in totaal € 50.399,11 aan bouwmaterialen heeft gekocht en dat zij € 22.000,- contant aan de werklieden heeft betaald. Met betrekking tot de bouwmaterialen heeft zij facturen en betaalbewijzen overgelegd. De stelling over de contante betalingen heeft zij onderbouwd met bankafschriften waaruit blijkt dat geld is opgenomen. [geintimeerde] betwist de hoogte van de door [appellante] gedane investeringen en de contante betalingen aan de werklieden. Het hof zal – in het belang van een efficiënte procesvoering – [appellante] opdragen te bewijzen dat zij € 22.000,- contant heeft betaald aan de werklieden, zoals zij ook uitdrukkelijk heeft aangeboden. De vordering met betrekking tot de bouwmaterialen zal het hof beoordelen indien daaraan wordt toegekomen.
Grief 2 en 3: de overboekingen van € 8.200,- en € 9.982,-
3.2
[appellante] vordert terugbetaling van de overboekingen die zij heeft verricht aan [geintimeerde] . Volgens [appellante] heeft de rechtbank deze vorderingen ten onrechte afgewezen. Het hof stelt vast dat [appellante] op 3 juni 2022 een bedrag van € 9.982,- heeft overgeboekt op de zakelijke bankrekening van [geintimeerde] . In de maanden september, oktober en november daarna volgden nog een aantal overboekingen, voor een totaalbedrag van € 8.200,-.
3.21
[appellante] beroept zich voor beide vorderingen primair op het bestaan van een geldleningsovereenkomst. Volgens [appellante] verkeerde [geintimeerde] in financiële problemen en had hij geld nodig had om crediteuren te betalen dan wel apparatuur aan te schaffen. [appellante] voert aan dat zij het geld heeft gestort onder de voorwaarde dat deze bedragen terugbetaald zouden worden. [geintimeerde] heeft het bestaan van deze afspraak betwist. Volgens hem zag de betaling van 3 juni 2022 op stucwerkzaamheden die hij heeft verricht in de woning van [appellante] in [woonplaats1] , wat op haar beurt weer door [appellante] gemotiveerd wordt bestreden. De betalingen van in totaal € 8.200,- zagen op terugbetaling van geld dat [geintimeerde] contant aan [appellante] had gegeven, aldus [geintimeerde] .
3.22
Bij deze stand van zaken zal het hof [appellante] toelaten te bewijzen dat partijen een afspraak hebben gemaakt dat [geintimeerde] de betalingen van in totaal € 8.200,- en € 9.982,- terug zou betalen aan [appellante] . [3]
Grief 4: De vakantie
3.23
[appellante] vordert een vergoeding van € 12.132,42, zijnde de helft van de reissom voor de vakanties die partijen in 2022 samen hebben genoten. Vaststaat dat [appellante] de kosten voor deze vakanties heeft betaald. Volgens haar heeft de rechtbank deze vordering ten onrechte afgewezen (grief 4), dan wel is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het bewijsaanbod dat zij op dit punt heeft gedaan (grief 7).
3.24
[appellante] beroept zich primair op een geldlening. Volgens haar zou [geintimeerde] hebben toegezegd de helft van de reissom terug te betalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] het bestaan van een afspraak onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft zij niet toegelicht wanneer en in welke bewoordingen partijen tot deze afspraak zijn gekomen. Ook in hoger beroep heeft [appellante] nagelaten om een dergelijke toelichting te geven, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Zij voert nu juist aan dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat [geintimeerde] de vakanties van het daaropvolgende jaar zou betalen, maar dat het daarvan niet is gekomen door de verbreking van de relatie. Dat hij daarom nu alsnog de helft van de vakanties van 2022 dient te betalen, spreekt niet voor zichzelf en is verder niet toegelicht. Het bestaan van de afspraak is daarom niet komen vast te staan. Nu [appellante] niet voldaan heeft aan haar stelplicht, zal het hof ook voorbijgaan aan het bewijsaanbod op dit punt.
3.25
[appellante] beroept zich subsidiair op de redelijkheid en billijkheid. Ze voert onder meer aan dat partijen een gescheiden financiële huishouding onderhielden en dat het [geintimeerde] was die graag zonnige en luxe vakanties wilde. Naar het oordeel van het hof is hiermee niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een beroep op de redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen. Het hof zal de vordering dus afwijzen. Grief 4 slaagt niet.
Grief 5: de misgelopen omzet uit de kapsalon
3.26
[appellante] vordert een vergoeding voor de misgelopen inkomsten. Volgens haar heeft [geintimeerde] toegezegd dat zij nog enige tijd gebruik mocht blijven maken van de garage voor de exploitatie van de kapsalon, en is hij deze afspraak niet nagekomen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de toezegging naar haar mening is gedaan tegenover de politie, die op dat moment was ingeschakeld naar aanleiding van het ontstane conflict, en dat de politie deze toezegging heeft overgebracht aan [appellante] . [geintimeerde] heeft deze gang van zaken betwist en voert aan dat hij niet gebonden is aan een afspraak die door de politie is overgebracht. Het hof kan in dit geval in het midden laten of [geintimeerde] gebonden zou zijn aan een dergelijke toezegging tegenover de politie die zou zijn gedaan tijdens een escalatie van het conflict tussen partijen, omdat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [geintimeerde] een dergelijke toezegging heeft gedaan. De door [appellante] in het geding gebrachte opname van de beweerdelijke toezegging is niet goed verstaanbaar en het door [appellante] toegezegde transcript is niet verstrekt. Een aanbod om de politieagenten te horen is in hoger beroep niet herhaald. Concluderend is daarmee niet komen vast te staan dat [geintimeerde] een toezegging tegenover de politie heeft gedaan. Het hof zal deze vordering dus afwijzen. Grief 5 faalt.
Grief 6: de vordering tot afgifte van de iPhone
3.27
[appellante] vordert primair afgifte van haar iPhone van [geintimeerde] en subsidiair een vervangende schadevergoeding van € 1.300,-. Volgens [appellante] had [geintimeerde] de iPhone in zijn bezit ten tijde van het conflict en is deze in de woning achtergebleven toen zij op 26 november 2023 de woning heeft verlaten. Door [geintimeerde] is betwist dat de iPhone is achtergelaten in de woning en dat hij deze in bezit heeft.
3.28
Het hof is van oordeel dat [appellante] haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat de iPhone in de woning van [geintimeerde] is achtergebleven toen zij die verliet en dat deze is behouden door [geintimeerde] . De vordering zal dus worden afgewezen.
Conclusie
3.29
[appellante] zal worden toegelaten tot het leveren van het hiervoor genoemde bewijs. De overige beslissingen ten aanzien van de vorderingen waarop de bewijslevering ziet worden aangehouden en haar andere vorderingen zullen worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
laat [appellante] toe te bewijzen dat:
  • partijen op enig moment hebben afgesproken dat [appellante] op een nader te bepalen wijze gecompenseerd zou worden voor haar investering in de woning van [geintimeerde] ;
  • [appellante] € 22.000,- in contanten heeft betaald aan de werklieden;
  • partijen hebben afgesproken dat [geintimeerde] de overboekingen van (in totaal) € 8.200,- en € 9.982,- terug zou betalen aan [appellante] ;
4.2
bepaalt dat, als getuigen worden gehoord, raadsheer-commissaris mr. O.E. Mulder de getuigen zal verhoren in het Paleis van Justitie aan het Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3
bepaalt dat [appellante] op dinsdag 4 november 2025 moet laten weten hoeveel getuigen zij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4
bepaalt dat [appellante] de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof moet opgeven;
4.5
bepaalt dat een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie moet sturen.
4.6
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.W. Zandbergen en C. Koopman is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 oktober 2025.

Voetnoten

1.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
2.Grief 7 slaagt in zoverre.
3.Grief 7 slaagt in zoverre.