ECLI:NL:GHARL:2025:6530

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
21-005476-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met aanvulling en verbetering van gronden in hoger beroep inzake seksuele misdrijven en schadevergoeding

Op 21 oktober 2025 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 2 december 2024. De verdachte, geboren in 1994, was veroordeeld voor het plegen van seksuele handelingen met iemand die in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, en de vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.836,52, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep opnieuw beoordeeld en de immateriële schade vastgesteld op € 10.000,00, rekening houdend met de ernst van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde. De wettelijke rente werd vastgesteld vanaf 3 september 2022. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om de kosten van de benadeelde partij te vergoeden, en de duur van de gijzeling werd bepaald op maximaal 144 dagen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van schadevergoeding voor slachtoffers van seksuele misdrijven en de rol van de rechter in het vaststellen van schadebedragen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005476-24
Uitspraak d.d.: 21 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 2 december 2024 met parketnummer
18-081705-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1994 in [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 oktober 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • de bevestiging van het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de straf;
  • de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
  • het stellen van dezelfde bijzondere voorwaarden die de rechtbank heeft gesteld;
  • het gedeeltelijk toewijzen van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 7.836,52, bestaande uit € 336,52 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • de benadeelde partij in het meer gevorderde niet-ontvankelijk verklaren.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. G.W. van der Zee, en de advocaat van de benadeelde partij, mr. A. Elzinga, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij het vonnis van 2 december 2024 de verdachte veroordeeld voor het met iemand van wie hij weet dat zij in staat van verminderd bewustzijn verkeert, handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft daarbij meerdere bijzondere voorwaarden gesteld. Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.836,52, bestaande uit € 336,52 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade. Deze vordering is vermeerderd met de wettelijke rente en de rechtbank heeft ter hoogte van hetzelfde bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten aanzien van het meer gevorderde is de benadeelde partij in de vordering
niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is, onder aanvulling en verbetering van de gronden als hierna weergegeven, van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof zal het vonnis voor het overige, met aanvulling en verbetering van gronden, bevestigen.

Aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn opgenomen worden als volgt aangevuld en/of verbeterd.
- Het hof vult de verklaring van aangeefster op pagina 4 van het vonnis aan met de navolgende zin:
“Aangeefster heeft verklaard dat, toen [verdachte] met zijn piemel in haar zat, haar string op haar knieën zat en dat zij niet weet hoe haar string daar is gekomen.”
- Het hof verbetert op pagina 4 van het vonnis de navolgende zin:
“Aangeefster heeft over de nacht van 3 september 2023 verklaard dat zij met [naam 2] in bed lag in de kamer van [naam 2] in de woning”
als volgt:
Aangeefster heeft over de nacht van 3 september 2022 verklaard dat zij met [naam 2] in bed lag in de kamer van [naam 2] in de woning.
- Het hof schrapt op pagina 4 van het vonnis de navolgende zin uit de verklaring van de verdachte:
“Verdachte gaf aan dat hij in zijn onderbewustzijn naast zijn scharrel [naam 1] lag”
en overweegt daarbij dat dit geen redengevende omstandigheid is waarop de bewezenverklaring steunt.

Aanvullende bewijsoverweging

De verweren die in hoger beroep zijn gevoerd, zijn in de kern gelijk aan wat er in eerste aanleg naar voren is gebracht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de verweren op juiste gronden heeft verworpen en overweegt ter aanvulling dat het door de verdediging gevoerde verweer dat geen sprake is geweest van opzet, slechts kan slagen als bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. [1] Dat hiervan sprake is geweest, is het hof niet gebleken, gelet ook op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het opzet van de verdachte en de omstandigheid dat de verdachte onder invloed van drugs en alcohol was. Eveneens is het niet aannemelijk geworden dat de verdachte lijdt aan sexsomnia (kort gezegd een slaapstoornis waarbij iemand seksuele handelingen verricht terwijl hij slaapt en zich niet of verminderd bewust is van zijn handelingen), zoals door de verdediging voor het eerst ter zitting in hoger beroep is betoogd. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de verdediging geen schriftelijke stukken overgelegd waaruit blijkt dat de verdachte (mogelijk) lijdt aan deze (zeldzame) aandoening. Het dossier biedt ook overigens geen aanknopingspunten die dit verweer ondersteunen. Bovendien verhoudt de verklaring van de verdachte ter zitting bij het hof dat hij ten tijde van de gebeurtenis een “split second” dacht dat hij naast [naam 1] - zijn toenmalige partner - lag, dat hij de kamer meteen heeft verlaten uit schaamte en de verklaring ter zitting in eerste aanleg dat zoiets nog nooit eerder was gebeurd zich niet goed tot voormeld verweer.

Contactverbod

Evenals de rechtbank, ziet het hof voor de oplegging van een door [benadeelde] gevraagd contactverbod geen aanleiding. De verdachte maakt geen onderdeel meer uit van de vriendengroep van de partner van [benadeelde] en de verdachte en [benadeelde] hebben elkaar de afgelopen drie jaren ook niet langs een andere weg getroffen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 25.436,52, bestaande uit € 11.936,52 aan materiële schade en € 13.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.836,52, bestaande uit € 336,52 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
Studievertraging
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte een studievertraging heeft opgelopen van ten minste zes maanden. De benadeelde partij heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij door de impact van het bewezenverklaarde handelen niet in staat was de vereiste stage-uren van 40 uur per week te volbrengen. Dat heeft ertoe geleid dat de oorspronkelijke geplande afstudeerdatum in de zomer van 2024 niet is behaald. Uit de namens de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt dat haar behandelend arts (ten behoeve van de aanvraag financiële tegemoetkoming vanwege het oplopen van studievertraging) bevestigt dat zij vanwege het incident niet aan de opleidingseisen kon voldoen. De studievertraging is opgelopen over een periode die is begonnen op 3 september 2022. De studentendecaan heeft op 8 juni 2023, 15 juni 2023 en 9 januari 2024 gemaild naar de leden van de examencommissie. Daarin is vermeld dat de gebeurtenis een negatieve impact heeft gehad op de studievoortgang van de benadeelde partij. Hieruit is eveneens af te leiden dat de benadeelde partij in ieder geval op 9 januari 2024, als gevolg van het bewezenverklaarde, een eerder opgelopen achterstand diende in te halen. Ter zitting is namens de benadeelde partij verder nog naar voren gebracht dat er geen andere omstandigheden hebben bijgedragen aan de studievertraging. Voor wat betreft de hoogte van de schade heeft de benadeelde partij verwezen naar de Letselschade Richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad, versie 1 januari 2024, waarin voor een jaar studievertraging bij een opleiding op hbo-niveau een geïndexeerd schadebedrag ter hoogte van € 23.200,00 als oriëntatiepunt is vermeld. Dat de benadeelde partij ten gevolge van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 11.600,00 is, gelet op het vorenstaande en in het licht van de gegeven onderbouwing, door de verdediging onvoldoende betwist. De betreffende schadepost zal dan ook worden toegewezen.
Eigen risico kosten psycholoog
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte kosten heeft moeten maken voor behandelingen bij de psycholoog. Dat de benadeelde partij hierdoor rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 336,52, is door de verdediging niet betwist. De betreffende schadepost zal, in het licht van de gegeven onderbouwing, dan ook worden toegewezen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Naast dat de benadeelde partij heeft onderbouwd geestelijk letsel te hebben opgelopen (PTSS), brengen ook de aard en de ernst van de normschending mee dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 sub b Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen. Ter terechtzitting van het hof is namens de benadeelde partij meegedeeld dat zij nog steeds psychische en lichamelijke klachten ondervindt als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Gelet op alle omstandigheden van het geval stelt het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid vast op een bedrag van € 10.000,00. Bij de begroting van die schade heeft het hof de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte gemaakte verwijt laten meewegen, en voorts gelet op de bedragen die de Nederlandse rechters in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend, waaronder de maximaal toegekende bedragen, rekening houdend met (eventuele) geldontwaarding. Tot slot heeft het hof acht geslagen op de ‘Rotterdamse schaal’, een ordening van smartengeldbedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen, waarnaar al vaker door Nederlandse rechters is verwezen bij de vaststelling en begroting van immateriële schade. Hierbij heeft het hof in het bijzonder gelet op de bandbreedte van smartengeldbedragen in het geval dat bij de benadeelde partij PTSS is gediagnosticeerd.
De verdachte is, gelet op het vorenstaande, niet tot vergoeding van het meer gevorderde gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Wettelijke rente
Het hof zal de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade bepalen op 3 september 2022.
Proceskosten
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.936,52 (eenentwintigduizend negenhonderdzesendertig euro en tweeënvijftig cent) bestaande uit € 11.936,52 (elfduizend negenhonderdzesendertig euro en tweeënvijftig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.936,52 (eenentwintigduizend negenhonderdzesendertig euro en tweeënvijftig cent) bestaande uit € 11.936,52 (elfduizend negenhonderdzesendertig euro en tweeënvijftig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 144 (honderdvierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 september 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. L. Pieters, voorzitter,
mr. E.W. van Weringh en mr. F.E.J. Goffin, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.A. van der Zwaag, griffier,
en op 21 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3226.