ECLI:NL:GHARL:2025:6538

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
21-001475-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor witwassen in verband met drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na een veroordeling voor witwassen, waarbij het hof het voordeel heeft vastgesteld op € 751.707,00. Dit bedrag was eerder door de rechtbank vastgesteld. De betrokkene, geboren in 1986 en woonachtig in Nederland, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die op 18 maart 2021 was genomen. Het hof heeft het onderzoek op de terechtzitting van 10 september 2025 en de eerdere zitting in eerste aanleg in aanmerking genomen. De advocaat-generaal had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat moest worden op een hoger bedrag, maar het hof heeft de berekening van de rechtbank grotendeels gevolgd. De verdediging stelde dat de berekening van de rechtbank als uitgangspunt moest dienen, maar het hof heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten, waaronder drugshandel. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen en heeft de berekening van de rechtbank grotendeels gevolgd. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 751.707,00 en heeft geen consequenties verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, omdat de betrokkene daarvoor al in de strafzaak was gecompenseerd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001475-21
Uitspraak d.d.: 22 oktober 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 18 maart 2021 met parketnummer 18-950004-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Het hoger beroep
De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 september 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. J.J. Bussink, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 2.293.658,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd dat het voordeel moet worden geschat op € 2.491.122,- en de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op € 1.613232,-.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de officier van justitie moet worden gevolgd. Subsidiair moet de berekening van de rechtbank worden gevolgd waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op € 751.707,- en een betalingsverplichting voor datzelfde bedrag is opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de berekening van de rechtbank als uitgangspunt moet worden genomen en dat daar op twee punten van moet worden afgeweken. Ten eerste moeten de inkoopkosten van de openstaande vordering in mindering worden gebracht op het voordeel. Ten tweede kunnen op grond van de in hoger beroep afgelegde verklaring van betrokkene niet alle leveringen en niet alle debiteuren op het conto van betrokkene worden geschreven.
Gelet op deze punten komt het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de raadsman neer op € 249.695,-. Bij het vaststellen van de betalingsverplichting dient rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 22 oktober 2025 (parketnummer 21-004183-20) veroordeeld ter zake van witwassen en medeplegen van witwassen, terwijl hij hiervan een gewoonte heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan aan een betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van een feit waarvoor de betrokkene veroordeeld is of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
In zijn arrest van 29 september 2020 (ECLl:NL:HR:2020:1523) heeft de Hoge Raad - in verband met de onschuldpresumptie - geoordeeld dat de in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ niet mogen worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan.
Het hof is van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat betrokkene naast het feit waarvoor hij veroordeeld is andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk het in de periode van 10 mei 2017 tot en met 1 juni 2018 verkopen van middelen genoemd in lijst I en II van de Opiumwet. Zoals in het arrest is overwogen zijn door betrokkene pakketten met drugs verzonden naar verschillende adressen in Duitsland, waarna de betaalde bedragen met speciaal hiervoor geprepareerde voertuigen vanuit Duitsland naar Nederland zijn gebracht.
Het hof is van oordeel dat is komen vast te staan dat betrokkene uit deze andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen die in de hoofdzaak zijn gebezigd ten aanzien van het bestanddeel 'van enig misdrijf afkomstig', alsmede aan het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het rapport). [1] Het rapport zal hieronder per post worden besproken.
Het hof volgt daarbij grotendeels de overwegingen van de rechtbank, ook op het punt van de inkoop- en bankierskosten van de openstaande vorderingen. Omdat die vorderingen op de opbrengst in mindering zijn gebracht, is het hof van oordeel dat de daarmee samenhangende inkoopkosten niet alsnog separaat moeten worden opgeteld bij de
van de opbrengst af te trekkeninkoopkosten. Het verweer van de raadsman inhoudende dat de inkoopkosten van de openstaande vorderingen in mindering moeten worden gebracht op het
wederrechtelijk verkregen voordeelzou leiden tot dubbele aftrek. Het hof verwerpt daarom het verweer.
Wat betreft het standpunt van de raadsman dat niet alle leveringen en debiteuren aan betrokkene zijn toe te schrijven, overweegt het hof als volgt. Betrokkene heeft op dit punt in hoger beroep een verklaring afgelegd. Die verklaring is echter niet verifieerbaar en ook aanvullende vragen van het hof hebben geen verifieerbare informatie opgeleverd. Daarnaast is de verklaring op punten niet in overeenstemming met de overige bewijsmiddelen in het dossier. Om deze redenen gaat het hof aan de verklaring van betrokkene voorbij en verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
Het hof is als volgt tot de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gekomen. Daarbij volgt het hof de berekening en (grotendeels) de formulering van de rechtbank.

1.Opbrengst

1.1
Transacties zichtbaar in de debiteurennotities
Uit de opgevraagde gegevens van [bedrijf] over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 mei 2018 is gebleken dat er 313 pakketten zijn afgeleverd op adressen in Duitsland en België die voorkomen in de adressenlijsten in de notities op de [telefoon] van betrokkene. Daarnaast blijkt uit notities met track & trace-codes dat er 18 pakketten zijn verzonden vanuit Spanje naar Duitse adressen die voorkomen in die adressenlijsten. Dit brengt het totaal op 331 onderzochte pakketleveringen.
Van de 331 pakketten kunnen 115 pakketten worden gelinkt aan een debiteurennotitie van een specifieke afnemer in de notities op de [telefoon] van betrokkene. Het betreft de afnemers [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 10] en [naam 11] . In de betreffende debiteurennotities zijn leveringen van drugs geregistreerd, is het gewicht van de geleverde drugs genoteerd en is aangegeven wat de verkoopopbrengst is. Het hof is van oordeel dat de opbrengst van deze 115 pakketten als wederrechtelijk verkregen voordeel kan gelden.
Zoals door de raadsman in eerste aanleg is aangevoerd en niet is betwist door de officier van justitie, is de verkoopopbrengst van de levering van afnemer [naam 2] op 18 mei 2018 (notitie 43) abusievelijk genoteerd als € 66.400 in plaats van € 62.400.
Het hof heeft daarnaast geconstateerd dat de verkoopopbrengst van de levering speed van afnemer [naam 12] op 3 mei 2018 (notitie 84) € 7.800 bedraagt in plaats van de in bijlage 1 genoteerde € 1.300.
Met deze correcties (– € 4.000 [naam 2] en + € 6.500 [naam 12] ) op het rapport wordt de verkoopopbrengst als volgt berekend:
Harddrugs
Wiet en hasjiesj
Totaal
Pakketten
11
104
115
Gewicht (gram)
63.6
768.545
832.145
Verkoopopbrengst
€ 270.300
€ 3.548.812

3.819.112
1.2
Extrapolatie over de gehele onderzoeksperiode
In het rapport is gesteld dat van de eerder genoemde 331 pakketten, 115 pakketten kunnen worden gekoppeld aan de debiteurennotities en dat 29 pakketten buiten beschouwing dienen te worden gelaten omdat deze leveringen hebben plaatsgevonden vóór de eerste transactiebeschrijving in de debiteurennotities op 5 mei 2017. De resterende (331 – 115 – 29 =) 187 pakketten kunnen volgens het rapport gelden als opbrengst door middel van extrapolatie. Van deze 187 pakketten is alleen bekend dat ze zijn verzonden door [koeriersdienst 1] en [koeriersdienst 2] , de koeriersdiensten waarvan betrokkene ook bij verzending van de andere pakketten gebruikmaakte, en dat ze zijn verzonden naar adressen die voorkomen in de adressenlijsten in de [telefoon] van betrokkene in dezelfde periode waarin er ook pakketten met drugs naar de afnemers zijn gezonden. De adressen zijn te verbinden aan afnemers die bij de eerder genoemde 115 pakketten naar voren zijn gekomen.
Door het ontbreken van een koppeling met de nauwgezette debiteurenadministratie per afnemer in de [telefoon] van betrokkene kan er naar het oordeel van het hof niet zonder meer van worden uitgegaan dat het betrokkene is geweest die de 187 pakketten heeft verzonden of dat de opdracht daartoe door betrokkene is gegeven. De link met betrokkene kan, anders dan ten aanzien van de 115 pakketten, niet worden gelegd door middel van de debiteurennotities. Het is dan ook niet uit te sluiten dat anderen dan betrokkene gebruik hebben gemaakt van de diensten van [koeriersdienst 1] en [koeriersdienst 2] met betrekking tot de adressen die voorkomen in de adressenlijsten van betrokkene. Ook geldt hierbij dat door de politie geen nader onderzoek is verricht bij de koeriersdiensten naar de opdrachtgever voor de verzendingen, hetgeen met zich brengt dat er, naast dat er geen duidelijkheid bestaat over degene die de pakketten heeft verzonden, evenmin duidelijkheid bestaat over wat er is verzonden en van welk gewicht de verzonden pakketten waren.
Het hof is gelet hierop van oordeel dat ten aanzien van de 187 pakketten niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan drugshandel, waardoor niet is voldaan aan het criterium dat 'voldoende aanwijzingen' dienen te bestaan dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Om die reden laat het hof deze 187 pakketten buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.3
Correcties
1.3.1
Verdovende middelen geleverd op onbekende wijze
Uit de debiteurennotities volgen 14 leveringen die niet zijn te herleiden tot gegevens van [bedrijf] . Ten aanzien van deze transacties zijn dus geen verzendgegevens bekend. In het rapport is de opbrengst van deze 14 leveringen ad € 473.850 meegeteld als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door de raadsman is in eerste aanleg aangevoerd dat uit notitie 2 ten aanzien van afnemer [naam 11] niet duidelijk blijkt of er sprake is van één of twee leveringen, waardoor in het voordeel van betrokkene dient te worden uitgegaan van één levering. De officier van justitie heeft zich, hoewel hij dit standpunt niet deelt, niet verzet tegen het in mindering brengen van deze levering.
Uit de gegevens van [bedrijf] volgt dat een van de leveringen op 4 april 2018 heeft plaatsgevonden. Deze levering is in het rapport betrokken bij de 115 pakketten die aan de debiteurennotities kunnen worden gekoppeld. In debiteurennotitie 2 is een rekenstaat zichtbaar en vervolgens een berekening van een levering van drugs ter waarde van € 41.600. De rekenstaat start met het openstaande bedrag van € 41.555, nagenoeg het bedrag van de berekende drugslevering. Het bedrag van € 41.600 wordt daarna niet apart genoemd in de rekenstaat. Bij gebreke aan duidelijkheid over het aantal leveringen gaat het hof daarom, net zoals de raadsman, uit van één levering van € 41.600 waarna een gedeeltelijke aflossing heeft plaatsgevonden. Onder deze post zal daarom de andere levering van [naam 11] vervallen.
Ten aanzien van de opbrengst van de overige 13 pakketten, is het hof van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft uit drugshandel, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door betrokkene is begaan.
Met voornoemde correctie wordt de verkoopopbrengst als volgt berekend:
Harddrugs
Wiet
Totaal
Pakketten
6
7
13
Gewicht (gram)
3.5
60.73
64.23
Verkoopopbrengst
€ 136.500
€ 295.750

432.25
1.3.2
Leveringen aan [naam 13]
Het rapport heeft de inhoud van notitie 5 met de titel [naam 13] aangemerkt als een verkoopnotitie. Volgens het rapport zou uit het onderzoek blijken dat dit een debiteurennotitie betreft met betrekking tot [naam 13] . Hoewel eerder van een inkoopnotitie werd uitgegaan, betreft het volgens het rapport toch een verkoopnotitie. De inhoud van de transacties hebben betrekking op wiet, maar er worden lagere gramprijzen berekend dan in andere debiteurennotities. De lagere gramprijzen zouden verklaard kunnen worden door het feit dat [naam 13] eveneens in Nederland verbleef. Het is de verbalisant ambtshalve bekend dat de exportprijzen van wiet uit Nederland hoger zijn dan de verkoopprijzen binnen Nederland. Er is geen gebruikgemaakt van pakketleveringen met [bedrijf] , waardoor de verkoopopbrengst van in totaal € 718.130 dient te worden meegeteld bij de totale opbrengst.
De officier van justitie heeft zich aangesloten bij deze in het rapport opgenomen redenering. In aanvulling hierop heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat de kiloprijs met betrekking tot [naam 13] € 4.250 betreft en dat deze veel hoger uitvalt dan de kiloprijs ad
€ 3.466 met betrekking tot de inkoop uit Spanje, hetgeen afbreuk doet aan de stelling dat het zou gaan om een inkoopnotitie.
De raadsman heeft in eerste aanleg betoogd dat de notitie een inkoopnotitie betreft en dat de notitie daarom buiten beschouwing dient te worden gelaten bij het berekenen van de opbrengst. Een aanwijzing daartoe is de vermelding ‘krijg ik’ achter een bedrag van € 15.500, waarna drugs ter waarde van € 40.500 is geleverd en het openstaande saldo op € 25.000 wordt gesteld. Deze passage is enkel verklaarbaar als de drugs aan betrokkene is geleverd. Een tweede aanwijzing is dat de inkoopnotitie 71 van drugs uit Spanje in december 2017 is gestart. Notitie 5 is in november 2017 geëindigd, dus notitie 71 zou als aansluitende notitie kunnen worden beschouwd. De derde aanwijzing volgt uit de combinatie van notitie 5 met notitie 71 van de underground banker. De optelsom van de inkoopkosten in notitie 71 (€ 1.753.900) en de inkoopkosten in notitie 5 (€ 718.130) is € 2.474.030. Dit sluit aan bij de berekende inkoopkosten in het rapport van ruim € 2.800.000. De raadsman heeft tot slot opgemerkt dat het verschil in de kiloprijzen verklaard kan worden door het feit dat het twee verschillende verkopende partijen betreffen die niet gelijktijdig hebben gehandeld met betrokkene. Het is mogelijk dat betrokkene later is overgestapt op een goedkopere leverancier.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat er voor beide uitgangspunten (inkoop en verkoop) aanwijzingen bestaan, hetgeen betekent dat niet zonder meer duidelijk is dat het om een verkoopnotitie gaat. Het enkele feit dat er een andere prijs dan gebruikelijk is gehanteerd, kan een aanwijzing betreffen dat het om verkoop gaat. Daarmee zijn echter de berekeningen in de notitie niet zonder meer begrijpelijk. Daarnaast heeft het onderzoek van de politie kennelijk geen betrekking gehad op [naam 13] , waardoor nadere aanwijzingen voor een verkoop- dan wel inkoopnotitie ontbreken. Nu er onvoldoende duidelijkheid is over de aard van de notitie, is het hof van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de notitie verkoopopbrengst beschrijft die voortvloeit uit drugshandel. Het hof zal de notitie dus niet betrekken bij de berekening van de totale opbrengst.
1.3.3
Startvorderingen en openstaande vorderingen
In het rapport zijn de startvorderingen opgenomen die in de debiteurennotities zijn genoteerd. Hoewel de debiteurennotities op zijn vroegst in mei 2017 zijn aangemaakt, zijn er voldoende aanwijzingen dat in de periode vóór mei 2017 pakketleveringen met drugs hebben plaatsgevonden gelet op de gegevens van [bedrijf] . De startvorderingen ter hoogte van in totaal € 428.195 dienen daarom volgens het rapport als verkoopopbrengst te worden meegerekend. Daarnaast dienen volgens het rapport de openstaande vorderingen ten tijde van de aanhouding van betrokkene op 30 mei 2018 op de totale opbrengst in mindering te worden gebracht. De openstaande vorderingen bedroegen op deze datum in totaal € 844.890.
De raadsman heeft in eerste aanleg betoogd dat de startvorderingen buiten beschouwing dienen te worden gelaten, omdat niet is uitgesloten dat de leveringen die ten grondslag liggen aan de startvorderingen reeds elders in de berekening zijn meegenomen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de startvorderingen wel dienen te worden meegeteld in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof hanteert een andere benadering dan het rapport, aangezien het hof ervan uitgaat dat enkel de in de debiteurennotities aanwijsbare (115 + 13 =) 128 pakketten kunnen worden betrokken bij het berekenen van de opbrengst.
Uit de debiteurennotities ten aanzien van deze 128 pakketten volgt dat vorderingen op de afnemers die zijn ontstaan naar aanleiding van de pakketleveringen niet allemaal zijn geïnd door betrokkene. Het hof acht het niet realistisch dat deze vorderingen alsnog kunnen worden geïnd. De openstaande vorderingen kunnen derhalve niet als daadwerkelijk verkregen voordeel gelden en dienen in mindering te worden gebracht op het hiervoor vastgestelde voordeel ten aanzien van de 128 pakketten (vgl. Hoge Raad 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2851).
Het hof berekent de openstaande vorderingen als volgt. Ten aanzien van iedere afnemer is de openstaande vordering vóór de eerste pakketlevering als startvordering als uitgangspunt genomen. De eindvordering wordt in mindering gebracht op de startvordering. Indien hieruit een negatief verschil volgt, wordt dit als correctie aangebracht op de berekende opbrengst.
Het hof zal hieronder per afnemer de openstaande vorderingen bespreken, indien deze afwijken van de bedragen zoals genoemd in het rapport.
[naam 1] (notities 1 en 35)
Voor de eerste levering op 10 mei 2017 bedraagt de openstaande vordering € 110.640. Na de laatste aflossing op 30 mei 2018 bedraagt de openstaande vordering € 190.480.
[naam 4] (notities 4 en 55)
Blijkens notitie 4 zijn de vorderingen van de leveringen in 2017 afgelost. Hierop hoeft dus geen correctie plaats te vinden. Uit notitie 55 volgt dat er voor de eerste levering op 17 mei 2018 geen startvordering is genoteerd. Het eindsaldo dient conform het rapport te worden vastgesteld op € 108.600.
[naam 11] (notitie 2)
Zoals het hof onder 1.3.1 heeft overwogen, gaat het hof uit van één levering. Van deze vordering is € 7.000 nog niet afgelost.
[naam 5] (notities 10 en 42)
Blijkens notitie 10 heeft er een levering plaatsgevonden ter waarde van € 35.000, waarvan
€ 2.000 is afgelost. Uit notitie 42 volgt alleen een eindsaldo van € 1.000.
[naam 2] (notitie 43)
In bijlage I van het rapport wordt gesteld dat er twee leveringen ter waarde van € 34.400 hebben plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Uit de notitie volgt dat er voor deze leveringen een openstaande vordering van € 11.000 is. Na de laatste levering op 31 mei 2018 bedraagt de openstaande vordering € 160.030.
[naam 9] (notitie 59)
Uit notitie 59 volgt dat er een levering heeft plaatsgevonden ter waarde van € 48.000, waarvan € 44.800 is afgelost. Het eindsaldo bedraagt € 3.200.
[naam 13] (notitie 69)
Nu het hof onder 1.3.2 heeft geoordeeld dat deze notitie niet kan worden beschouwd als opbrengst, hoeft er geen correctie plaats te vinden.
Dit brengt het hof tot de volgende berekening van de openstaande vorderingen, die in mindering dienen te worden gebracht op de berekende opbrengst:
Notitie
Afnemer
Vordering start
Vordering eind
Correctie
1 / 35
[naam 1]
€ 110.640
€ 190.480
- € 79.840
55
[naam 4]
€ 0
€ 108.600
- € 108.600
96
[naam 6]
€ 0
€ 68.800
- € 68.800
84
[naam 12]
€ 0
€ 189.580
- € 189.580
2
[naam 11]
€ 0
€ 7.000
- € 7.000
10
[naam 5]
€ 0
€ 33.000
- € 33.000
42
[naam 5]
€ 0
€ 1.000
- € 1.000
86
[naam 7]
€ 0
€ 24.800
- € 24.800
43
[naam 2]
€ 11.000
€ 160.030
- € 149.030
59
[naam 9]
€ 0
€ 3.200
- € 3.200
69
[naam 13]
-
-
n.v.t.
Totaal
– € 664.850
1.3.4
In beslag genomen verkoopopbrengst
In het rapport wordt gesteld dat het op 30 mei 2018 onder betrokkene in beslag genomen geldbedrag ter hoogte van € 81.700 in mindering dient te worden gebracht op de berekende verkoopopbrengst. Het hof volgt het rapport niet op dit onderdeel. Zoals in het bevestigde deel van het vonnis is overwogen, komt het geldbedrag nagenoeg overeen met de aflossingen die betrokkene in de debiteurenadministratie heeft verwerkt. Dit bedrag is daarom aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat het bedrag in beslag is genomen kan daaraan niet afdoen. Uit het dossier maakt het hof op dat in ieder geval ook conservatoir beslag is gelegd op dit bedrag. Het bedrag is ook niet verbeurd verklaard en evenmin is gebleken dat verdachte afstand heeft gedaan van dit bedrag. Het hof zal dit bedrag om die reden ook niet in mindering brengen op de berekende verkoopopbrengst of op de betalingsverplichting.
Paragraaf
Opbrengsten uit:
Subbedrag
Bedrag
1.1
Transacties zichtbaar in de debiteurennotities
€ 3.819.112
1.2
Extrapolatie op basis van pakketverzendingen [bedrijf]
1.3.1
Transacties met onbekende wijze leveren
€ 432.250
1.3.2
Verkoop aan [naam 13]
-
1.3.3
Openstaande vorderingen
– 664.850
1.3.4
In beslag genomen verkoopopbrengsten op 30 mei 2018
-
Subtotaal correcties
– € 232.600
Totaal opbrengsten
€ 3.586.512

2.Kosten

Het hof zal hierna beoordelen welke kosten rechtstreeks in verband staan met de strafbare feiten, waaruit de hiervoor weergegeven opbrengsten voortvloeien, en of deze kosten redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen.
2.1
Inkoopkosten
In de debiteurenadministratie op de [telefoon] van betrokkene zijn nagenoeg geen notities aangetroffen waarin de inkoop van de drugs naar voren komt. In de notitie waarin de geldstroom naar Spanje door middel van een underground banker wordt beschreven is opgenomen dat in 2018 in totaal € 1.753.900 wordt verzonden. Hiervoor is 506 kilogram aan wiet teruggezonden. De gemiddelde inkoopprijs bedraagt daarmee € 3.466 per kilogram. Dit is inclusief bijkomende kosten om de wiet veilig vanuit Spanje te halen en eventueel door te zenden naar Duitsland. Het hof neemt deze inkoopprijs als uitgangspunt voor de te berekenen inkoopprijs van de geleverde drugs, nu er geen indicatie is dat de verkoopprijzen die door betrokkene zijn gehanteerd significant zijn gestegen of gedaald. Gelet op de berekende gemiddelde verkoopprijs van hennep met betrekking tot de 115 pakketten die aan de debiteurennotitie kunnen worden gekoppeld van € 4.630 per kilo, kan worden gesteld dat de inkoopkosten gemiddeld 75,6% bedragen van de verkoopprijs.
In dezelfde notitie wordt beschreven dat betrokkene een vergoeding ter hoogte van 2,4% van de inkoopprijs diende te betalen voor de dienstverlening van de underground banker.
In het rapport is de berekening van de inkoopkosten gebaseerd op de berekening van de opbrengsten ter hoogte van in totaal € 10.617.438. Dit bedrag bestaat uit de opbrengst van de 115 pakketten die aan de debiteurennotities zijn te koppelen, de extrapolatie ten aanzien van de 187 pakketten, de transacties waarvan de levering op onbekende wijze heeft plaatsgevonden, de opbrengst ten aanzien van [naam 13] en de openstaande startsaldi, waarbij de nog niet betaalde vorderingen en de in beslag genomen verkoopopbrengst in mindering zijn gebracht.
De raadsman heeft in eerste aanleg gesteld dat het rapport ten aanzien van de inkoopkosten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de nog openstaande vorderingen en de in beslag genomen verkoopopbrengst. De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen het in mindering brengen van de inkoopkosten met betrekking tot de openstaande vorderingen.
Het hof hanteert een ander uitgangspunt bij de berekening van de inkoopkosten dan het rapport, waardoor het verweer ten aanzien de in beslag genomen verkoopopbrengst onbesproken kan blijven. Het hof volgt het verweer van de raadsman niet ten aanzien van de openstaande vorderingen. De openstaande vorderingen zoals hiervoor berekend onder 1.3.3, hebben betrekking op reeds geleverde pakketten met drugs, waarvan de schuld nog niet is geïnd door betrokkene. Dit betreft dus niet door betrokkene genoten voordeel, waardoor de kosten hiervoor niet voor aftrek in aanmerking komen.
Door het hof is hiervoor vastgesteld dat de totale opbrengst in totaal € 3.586.512 omvat. Op dit bedrag zijn reeds de openstaande vorderingen in mindering gebracht. Gelet op het uitgangspunt in het rapport dat de inkoopkosten 75,6% van de verkoopopbrengst omvat, luidt de berekening van de inkoopkosten als volgt:
€ 3.586.512 * 75,6% = € 2.711.403.
Naar het oordeel van het hof komen ook de kosten voor de underground banker à 2,4% van de totale inkoopkosten voor aftrek in aanmerking. Deze kosten worden als volgt berekend:
€ 2.711.403 * 2,4% = € 65.074.
2.2
Transportkosten verdovende middelen
In het rapport zijn de gemiddelde kosten berekend voor het verzenden van een pakket naar Duitsland door middel van [koeriersdienst 1] (€ 12,72) en [koeriersdienst 2]
(€ 11,29).
De raadsman heeft in eerste aanleg bepleit dat niet de kosten ten aanzien van alle pakketten worden berekend, maar slechts de kosten ten aanzien van de (115 + 13 =) 128 pakketten. De officier van justitie heeft zich hier in het voordeel van betrokkene niet tegen verzet.
Naar het oordeel van het hof staan deze kosten in rechtstreeks in verband met het feit waaruit het voordeel is verkregen en komen zij voor aftrek in aanmerking. Hoewel een aantal leveringen niet is betaald aan betrokkene (en dit dus niet als voordeel geldt), zal het hof ten voordele van betrokkene de kosten ten aanzien van alle 128 pakketten meerekenen. Ten aanzien van de 13 pakketten waarvan niet bekend is op welke wijze zij verzonden, berekent het hof het gemiddelde bedrag van € 12,00. Dit brengt de volgende berekening met zich mee:
[koeriersdienst 1] : € 12,72
*24 = € 305,28.
[koeriersdienst 2] : € 11,29 * 91 = € 1.027,39.
De overige 13 pakketten (onbekende levering): € 12,00 * 13 = € 156,00.
€ 305,28 + € 1.027,39 + € 156,00 = € 1.489,-.
Van de openstaande vorderingen is niet bekend om hoeveel zendingen het gaat. Omdat het om een relatief klein bedrag gaat, laat het hof deze kosten in het voordeel van betrokkene buiten beschouwing.
2.3
Transportkosten verkoopopbrengsten
Zoals in het bevestigde deel van het vonnis is overwogen, zijn een zwarte Mercedes ML320 met het Duitse kenteken [kenteken 1] en een grijze Mercedes ML350 met het Duitse kenteken [kenteken 2] gebruikt om de verkoopopbrengsten te vervoeren van Duitsland naar Nederland. In het rapport is een berekening gemaakt van de brandstofkosten over 2017 en 2018. Deze zijn berekend op € 13.511. Daarnaast zijn in het rapport kosten opgevoerd met betrekking tot de aanschaf van de grijze Mercedes ad € 29.000 (die naar voren zijn gekomen in de OVC-gesprekken) en de onderhoudskosten van de zwarte Mercedes ad € 14.328.
Hoewel het rapport uitgaat van meer pakketleveringen, zal het hof uitgaan van dit bedrag ten voordele van betrokkene.
Paragraaf
Kosten van:
Subbedrag
Bedrag
2.1
Inkoopkosten geleverde verdovende middelen
€ 2.711.403
2.1
Kosten underground banker
€ 65.074
2.2
Kosten [koeriersdienst 1] en [koeriersdienst 2] koerierservice
€ 1.489
2.3
Brandstofkosten ophalen geld
€ 13.511
2.3
Kosten grijze Mercedes ML350
€ 29.000
2.3
Kosten zwarte Mercedes ML320
€ 14.328
Totaal aanvullende kosten
€ 123.402
Totaal kosten
€ 2.834.805

3.Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel

Het voorgaande levert de volgende berekening op:
€ 3.586.512 (opbrengst) – €
2.834.805(kosten) = € 751.707 .
Het hof komt aldus tot het oordeel dat de betrokkene € 751.707 voordeel heeft
genoten.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 751.707. Het hof verbindt in de ontnemingszaak geen consequenties aan de overschrijding van de redelijke termijn, omdat betrokkene daarvoor in de strafzaak al is gecompenseerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
751.707,00 (zevenhonderdeenenvijftigduizend zevenhonderdzeven euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 751.707,00 (zevenhonderdeenenvijftigduizend zevenhonderdzeven euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. J. Corthals, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.W.P. Soons, griffier,
en op 22 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 22 oktober 2025.
Tegenwoordig:
mr. J. Corthals, voorzitter,
mr. A. Lodder, advocaat-generaal,
mr. Y.A. Hoekstra, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter sluit het onderzoek en spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van 13 maart 2019(FIN-015), opgenomen op pagina 17 en verder van map 13 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer NN3R017108 van 3 december 2018 (onderzoek Kinverji).