ECLI:NL:GHARL:2025:6560

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.347.512
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vergoedingsrecht en verjaring in een terugverwijzingszaak tussen samenwonenden

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een terugverwijzingszaak na een arrest van de Hoge Raad. De vrouw en de man, die lange tijd samenwoonden, hebben een geschil over vergoedingsrechten met betrekking tot hun gezamenlijke woning en een Spaarzeker-verzekering. De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de waarde van de Spaarzeker-verzekering gelijkelijk wordt verdeeld, terwijl de man in reconventie een verklaring voor recht heeft gevorderd dat de vrouw hem een aanzienlijk bedrag moet betalen voor gedane investeringen in de gezamenlijke woning en voor de Spaarzeker-verzekering. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw toegewezen, maar de vordering van de man afgewezen. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 november 2025 de beslissing van het hof vernietigd, omdat het hof een vergoedingsrecht heeft aangenomen dat niet uit de relevante arresten volgt. Het hof heeft ook de afwijzing van het verjaringsverweer door het hof vernietigd. De zaak is nu terugverwezen naar het hof voor verder onderzoek, waaronder een deskundigenonderzoek naar de kosten van de huishouding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.347.512
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, 336344)
(zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 200.278.341)
(zaaknummer Hoge Raad 22/00474)
arrest van 21 oktober 2025
in het geding zoals verwezen naar dit hof bij arrest van de Hoge Raad van 17 november 2023
in de zaak van
[appellante] (de vrouw)
die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. M.C.A. Geerts
tegen
[geintimeerde] (de man)
die woont in [woonplaats2 ] ( [land1] )
advocaat: mr. P.P. Hoyng

1.Het verloop van geding

1.1.
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571 (hierna: het verwijzingsarrest) verwijst het hof naar dat arrest. Bij het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Den Bosch van 23 november 2021 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, een en ander met compensatie van de kosten van het geding in cassatie, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
1.2.
Het procesverloop na het verwijzingsarrest blijkt uit:
- het oproepingsexploot van 23 oktober 2024
- de memorie na verwijzing met producties
- de antwoordmemorie na verwijzing met producties
- akte vermeerdering eis tevens houdend aanvullende producties van de zijde van de man
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 21 augustus 2025 is gehouden.
1.3.
Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
De vrouw en de man hebben lange tijd op basis van een affectieve relatie samengewoond (hierna ook: samenlevenden). Zij hadden bij het begin van hun relatie ieder een eigen woning. De vrouw heeft haar woning in 2002 verkocht en is vervolgens bij de man ingetrokken. De opbrengst van haar woning bedroeg
fl. 144.420,28 (€ 65.535,07). De vrouw en de man hebben [in] 2003 gezamenlijk een woning gekocht, waarin zij zijn gaan wonen (hierna: de gezamenlijke woning). Zij hebben daarvoor een spaarzeker-hypotheek afgesloten en een overbruggingslening van € 214.000. Aan de spaarzeker-hypotheek is een spaarpolis genaamd “Spaarzeker-verzekering” gekoppeld. De man heeft zijn woning in 2004 verkocht. De opbrengst van zijn woning bedroeg € 226.264,79. Vervolgens heeft de man uit eigen middelen de overbruggingslening van € 214.000 afgelost. In 2015 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. De affectieve relatie is eind 2017 geëindigd. De vrouw heeft de gezamenlijke woning begin 2018 verlaten en de man is toen in de gezamenlijke woning blijven wonen.
2.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd te bepalen dat de waarde van de Spaar-zeker-verzekering de man en de vrouw ieder voor de helft toekomt. De man heeft in recon-ventie een verklaring voor recht gevorderd dat de vrouw hem € 149.763,23 moet betalen voor gedane investeringen in de gezamenlijke woning en een bedrag van € 96.460 voor de Spaarzeker-verzekering. De man heeft daarnaast gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van € 34.932,67 ter zake van door hem teveel betaalde kosten van de huishou-ding over 2016 en 2017.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de waarde van de Spaarzeker-verzekering aan partijen ieder voor de helft toekomt en de vordering van de man ter zake van de door hem gedane investeringen in de gezamenlijke woning afgewezen. De vordering ter zake van de kosten van de huishouding heeft de rechtbank toegewezen.
2.4.
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en, voor zover nu nog van belang, voor recht verklaard dat de man € 107.000 toekomt voor de investeringen in de gezamenlijke woning, dat van de waarde van de Spaarzeker-verzekeringspolis aan de man € 73.270 toekomt en de vordering voor de kosten van de huishouding alsnog afgewezen en de man veroordeeld het bedrag van € 34.932,67 dat tussen partijen was verrekend, aan de vrouw (terug) te betalen.
2.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 november 2025 de beslissing van het hof vernietigd omdat het hof uit de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei
2019 een grondslag heeft afgeleid voor een vergoedingsrecht van de man ter zake van de
gezamenlijke woning en de Spaarzeker-verzekering die uit die arresten niet volgt.
2.6.
In 3.1.6 van het arrest overweegt de Hoge Raad: “
Opmerking verdient nog dat ook in de situatie waarin informeel samenlevenden ongelijk hebben bijgedragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed, te gelden heeft dat aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, beoordeeld moet worden of een
vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. Na verwijzing zal - behoudens het slagen van het beroep op verjaring, (…) moeten worden onderzocht of de overige in dat verband door de man aangevoerde gronden zijn aanspraak op vergoeding kunnen dragen.”
2.7.
De Hoge Raad heeft ook de afwijzing door het hof van het door de vrouw gevoerde verjaringsverweer vernietigd. In 3.4.2. overweegt de Hoge Raad: “….
Het onderdeel verwijst naar stellingen die erop neerkomen dat een eventueel vergoedingsrecht van de man is
ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van de polis en dat dit eventuele vergoedingsrecht door verjaring is tenietgegaan. In het licht van deze stellingen is het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk.
2.8.
Ten aanzien van de kosten van de huishouding beslist de Hoge Raad dat het hof ten onrechte grief VI van de vrouw zo heeft uitgelegd dat het gehele oordeel van de rechtbank over de kosten van de huishouding voorlag in hoger beroep, inclusief de uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst. De passages in de gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat de vrouw met grief VI niet tegen de door de rechtbank aan artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst gegeven uitleg is opgekomen maar alleen tegen de overwegingen over het bij de toepassing van die bepaling in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw.
2.9.
De bedoeling van het hoger beroep van de vrouw is dat:
- de door het hof Den Bosch toegewezen vorderingen voor zover die zien op het overbruggingskrediet en de Spaarzeker-verzekering alsnog worden afgewezen en dat dus het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd,
- het vonnis van de rechtbank op het punt van de kosten van de huishouding wordt vernietigd met veroordeling van de man om aan de vrouw € 34.932,67 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot de dag van algehele betaling,
- de man wordt veroordeeld om haar in verband met haar investering, een bedrag te betalen van € 55.981,17 met vermeerdering van een rente van 4% vanaf 1 januari 2003 tot het moment van algehele voldoening en het vonnis van de rechtbank op dit onderdeel wordt vernietigd,
- voor recht wordt verklaard dat de veroordelingen uit het arrest van het hof Den Bosch om aan de vrouw € 11.161,50 en € 25.250 te betalen in kracht van gewijsde zijn gegaan.
2.10.
De man verzoekt het hof de nog openstaande grieven in principaal hoger beroep gegrond te verklaren met toewijzing van de bijbehorende vorderingen, dan wel bekrachtiging daarvan. Daarnaast verzoekt hij de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om de in kracht van gewijsde gegane onderdelen ten uitvoer te mogen leggen en haar ook niet-ontvankelijk te verklaren in haar voorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep, dan wel deze af te wijzen, of het gevorderde bedrag zal matigen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man zijn (akte) vermeerdering eis ingetrokken.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof moet beoordelen of er een andere grondslag dan artikel 3:172 of 1:87 BW in het verbintenissenrecht is, waarop een vergoedingsrecht van de man ten aanzien van de aflossing van het overbruggingskrediet kan worden gebaseerd. De man voert daarvoor aan in de feitelijke instanties voor cassatie: de artikelen 6:10; 6:6; 6:212; 6:162 en 6:2 lid 2 BW.
3.2.
Het hof moet zich na verwijzing beperken tot de gronden die zijn aangevoerd. Nieuwe gronden die niet eerder zijn aangevoerd kunnen dus niet meer aan het oordeel van het hof worden voorgelegd en blijven bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing. Het hof beperkt zich dan ook tot de onder 3.1 genoemde gronden.
aflossing overbruggingskrediet
artikel 6:10 BW
3.3.
Na verwijzing staat niet langer ter discussie dat de man in 2004 uit eigen vermogen met een bedrag van € 214.000 heeft afgelost op het overbruggingskrediet waarvoor de man en de vrouw samen aansprakelijk waren. Uitgangspunt is dat ieder van partijen het gedeelte van de schuld betaalt dat hem of haar aangaat. Omdat niet van andersluidende afspraken blijkt gaat het hof er van uit dat dat voor ieder de helft is. De man heeft meer dan de helft voldaan van de gezamenlijke schuld van partijen en heeft dus een vordering op de vrouw op grond van artikel 6:10 BW van € 107.000. Daarmee is de grond van de vordering gegeven.
3.4
De vrouw heeft betoogd dat een eventuele vordering van de man verjaard is en de man heeft hiertegen verweer gevoerd. De regresvordering als bedoeld in artikel 6:10 BW is een schadevergoedingsvordering die op grond van art. 3:310 lid 1 BW verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De verjaring gaat niet eerder lopen dan nadat de vordering opeisbaar is geworden. [1] De man heeft onvoldoende onderbouwd dat partijen een andere tijd voor de nakoming hebben bepaald dan de hoofdregel van directe opeisbaarheid, zodat de verjaringstermijn op het moment van aflossing in 2004 is gaan lopen en dus al geruime tijd is voltooid (artikel 6:38 BW). Ook een beroep op toepassing van artikel 3:321 lid 1 sub a en sub g BW kan de man niet baten. De verlenging van de verjaringstermijn zoals geregeld in dit artikel geldt wel voor echtgenoten en geregistreerde partners maar niet voor samenwoners en een soortgelijke regeling voor samenwoners is er niet. [2]
artikel 6:212 BW
3.5.
Het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking hoeft verder geen bespreking, nu een vordering op deze grondslag (net als die van artikel 6:10 BW) op grond van artikel 3:310 lid 1 eveneens is verjaard.
artikel 6:162 BW
3.6.
De enkele stelling van de man dat de vrouw maatschappelijk onzorgvuldig handelt (punt 33 van de conclusie van antwoord in reconventie) dat het niet betalen van de helft van de overbruggingshypotheek onrechtmatig is gaat naar het oordeel van het hof niet op. De man heeft verzuimd zijn stelling te onderbouwen met aanvullende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat dit handelen onder deze omstandigheden strijdig is met de maatschappelijke zorgvuldigheid die de vrouw diende te betrachten.
artikel 6:2 lid 1 BW
3.7.
De man doet verder een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Nu aan de uitgaven van de man een vergoedingsrecht op de in de hiervoor overwogen rechtsfiguren van boek 6 BW niet kan worden aangenomen, kan zo een vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval ook voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. [3]
3.8.
Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij deze zaak zijn betrokken (artikel 3:12 BW). Het hof constateert dat in het debat van partijen de bedoelde rechtsbeginselen of rechtsovertuigingen en maatschappelijke belangen geen rol spelen, wel de persoonlijke belangen van partijen. De man heeft belang bij honorering van zijn vordering vanwege de door hem gedane aflossing op het overbruggingskrediet en de vrouw bij afwijzing daarvan.
3.9.
Ook deze rechtsgrond kan de man niet baten. De man heeft daartoe onvoldoende bijzondere feiten of omstandigheden gesteld. Dat wat hij stelt, dat het de bedoeling van partijen is geweest dat hij de ingebrachte gelden terug zou krijgen, heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet aannemelijk kunnen maken. Ook hier hecht het hof betekenis aan wat in 2015 in de samenlevingsovereenkomst over de onderlinge vermogensrechtelijke verhouding is vastgelegd. De samenlevingsovereenkomst geeft geen blijk van enige afspraak over de door de man gestelde bedoeling van partijen over teruggave van inbreng van gelden (over en weer). Dat er sprake zou zijn van vorderingen over en weer blijkt ook niet uit de samenlevingsovereenkomst.
Spaarzeker-verzekering
3.10.
Het beroep van de man op artikel 6:10 BW en 6:212 BW ter zake van zijn vordering op de vrouw tot teruggave van zijn inbreng in de Spaarzeker-verzekering kan op basis van dezelfde argumenten die gelden voor het overbruggingskrediet niet slagen. De man is door de inbreng van zijn Spaarzeker-verzekering verarmd en de vrouw is verrijkt, maar de vordering is verjaard. Toepassing van artikel 3:321 lid 1 sub a en sub g geldt niet voor samenwoners en voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. Daarbij neemt het hof ook hier in aanmerking dat een afspraak over zijn inbreng in de samenlevingsovereenkomst van 2015 niet is vastgelegd. Immers, het had voor de hand gelegen dat partijen in 2015, toen zij afspraken over hun vermogensrechtelijke verhouding hebben vastgelegd, eventuele vorderingen en de opeisbaarheid daarvan ook in die overeenkomst hadden opgenomen. Dat is niet gebeurd. Ook voor de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft de man onvoldoende bijzondere feiten of omstandigheden gesteld. Dat het de bedoeling van partijen was dat de man zijn inbreng nog kon terugvorderen, is door de vrouw gemotiveerd betwist. Ook hier ondersteunen de door partijen in de samenlevingsovereenkomst gemaakte afspraken de visie van de man niet, en ook uit andere gestelde feiten of omstandigheden zijn zulke (nadere) afspraken niet gebleken. Ook deze grief van de man faalt.
voorwaardelijke grief vrouw
3.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zullen de vorderingen van de man ten aanzien van zijn investeringen in de woning die na het verwijzingsarrest nog aan de orde zijn worden afgewezen. De Hoge Raad heeft voor dit geval in overweging 4.2.3 van het verwijzingsarrest gezegd: “
Als het hof tot het oordeel zou komen dat de vrouw niets aan de man hoeft te betalen, heeft dat gevolgen voor het oordeel van het hof in rov. 7.75 tot en met 7.77 over de voorwaardelijke vordering van de vrouw.”
3.12.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling na verwijzing bepleit dat aan de voorwaarde van de betreffende voorwaardelijke grief is voldaan, omdat al onherroepelijk vaststaat dat de vrouw iets aan de man moet betalen omdat de vrouw al is veroordeeld tot betaling van een bedrag ter zake van de door de man gedane investeringen in de woning aan [adres2] en ook tot betaling van de premie Spaarzeker-verzekering en een bedrag ter zake van de aflossing op de hypothecaire geldlening. Daarmee betoogt de vrouw dat het woord “niets” uit de overweging van de Hoge Raad letterlijk genomen moet worden. De man voert verweer tegen deze uitleg.
3.13.
Het hof overweegt hierover het volgende. De voorwaardelijke grief van de vrouw kan alleen zien op veroordeling van haar door het hof op vorderingen van de man die in hoger beroep nog aan de orde zijn. De grief van de vrouw luidt: “De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 de vordering van de vrouw, om de door haar gedane investering van +/- € 70.000 (door de rechtbank genoemd € 55.981, 17), die zij betaald heeft aan de woning van de man aan [adres1] te [woonplaats3] en aflossing op zijn studieschuld, afgewezen. Indien u hof van mening is dat voor deze partijen ook een verlengde vorm van verjaring geldt, dan wel dat de vrouw door de man gedane investeringen ongerechtvaardigd verrijkt is en dat zij op welke grondslag dan ook, enig bedrag aan de man dient terug te betalen, verzoekt de vrouw u hof de man ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,- aan de vrouw. Dit bedrag heeft zij immers betaald ter aflossing van een schuld van de man, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt. Zijn schuld is immers met € 70.000 afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd.” Het hof kan uit deze formulering, de context waarin deze staat, en het debat dat vervolgens in de stukken en ter zitting bij het hof Den Bosch tussen partijen is gevoerd, niet iets anders afleiden dan dat het de vrouw er om gaat dat als de vorderingen van de man ter zake van de investeringen in de gezamenlijke woning alsnog worden toegewezen, ook haar vorderingen ter zake van investeringen in de woning van de man toegewezen moeten worden. Omdat het hof juist die vorderingen afwijst wordt niet toegekomen aan de voorwaardelijke vorderingen van de vrouw.
kosten van de huishouding
3.14.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof ten onrechte de zesde grief van de vrouw zo heeft uitgelegd dat het gehele oordeel van de rechtbank in r.o. 4.20-4.21 in hoger beroep voorlag. De vrouw is met haar grief VI niet tegen de door de rechtbank gegeven uitleg opgekomen, maar alleen tegen de overwegingen over het bij de toepassing van die bepaling in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw en dat de man dit ook zo heeft begrepen.
3.15.
Anders dan de vrouw stelt moet het hof zich dus beperken tot het inkomen van de vrouw (zie 3.12) en wel specifiek de fiscaal niet verantwoorde inkomsten. De kosten van de huishouding over 2016 en 2017 (respectievelijk € 43.151 en € 50.867) staan vast en het inkomen van de man in deze jaren (van onderscheidenlijk € 52.169 netto en € 53.848 netto) evenzo. Volgens de man heeft de rechtbank de fiscaal niet verantwoorde inkomsten aangetoond geacht. De vrouw is het daar niet mee eens. Van fiscaal niet verantwoorde inkomsten is volgens haar geen sprake. Haar inkomen in de betreffende twee jaren blijkt uit de aangiftes inkomstenbelasting. Het bewijs dat sprake is geweest van niet fiscaal verantwoorde inkomsten ligt bij de man, aldus de vrouw.
3.16.
Naar het oordeel van het hof heeft de man op voorhand aannemelijk gemaakt dat de vrouw meer inkomen had dan zij fiscaal heeft verantwoord. Dat oordeel baseert het hof op de door de man in het geding gebrachte overzichtsbladzijden van de agenda van de vrouw in combinatie met facturen/verkoopbonnen (productie HB42, overgelegd op 13 augustus 2025). De rechtbank heeft geoordeeld dat de man de niet verantwoorde inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017 met voldoende gegevens heeft onderbouwd (met haar inkoopgegevens en haar verkoopboek). De vrouw ontkent dat het om haar agenda gaat en ook dat het haar handschrift betreft op de overzichtsbladzijden van de agenda. Anders dan op de overzichtsbladzijden van de agenda betreft het volgens de vrouw wel haar handschrift op de verkoopbonnen.
3.17.
Het hof ziet in deze discussie aanleiding om een onderzoek door een handschriftdeskundige te gelasten. Partijen kunnen zich bij akte (bij voorkeur eensluidend) uitlaten over de te benoemen (handschrift)deskundige en over de vragen die aan de deskundige moeten worden gesteld. Het hof zal dan productie HB42 aan de deskundige ter hand stellen.
3.18.
Vooruitlopend op de uitlatingen van partijen - zoals hiervoor bedoeld - is het hof in dat geval voornemens aan de deskundige in ieder geval de volgende drie vragen voor te leggen:
1) Kunt u vaststellen of, en zo ja met welke mate van waarschijnlijkheid, het handschrift op de facturen/verkoopbonnen en het handschrift op de overzichtsbladzijden van de agenda van een en dezelfde persoon zijn? 2) Kunt u uiteenzetten hoe u tot uw antwoord bent gekomen?
3) Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
3.19.
Het eventuele voorschot op de kosten van het deskundigenbericht zal door partijen ieder bij helfte moeten worden betaald. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is aan partijen voorgehouden dat degene die niet de waarheid heeft gesproken bij eindarrest in de kosten van het deskundigenonderzoek zal worden veroordeeld. Daarbij is beslissend of de overzichtsbladzijden uit de agenda van 2016 geschreven zijn door de vrouw, of niet. Als dat wel het geval is, dan heeft de man voldaan aan zijn bewijs.
3.20.
De zaak zal nu eerst worden verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door partijen als bedoeld onder 3.17.
3.21.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
verwijst de zaak naar de rol van 4 november 2025 voor het nemen van een akte als bedoeld onder 3.15, en
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en L. Hamer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784.
2.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
3.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.