ECLI:NL:GHARL:2025:6614

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
21-001413-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs met bewijsuitsluiting

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1991, werd beschuldigd van het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van ongeveer 7,2 gram MDMA op 7 november 2022 in [plaatsnaam]. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat dit vonnis niet de benodigde uitwerking van de gehanteerde bewijsmiddelen bevatte. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling tot een taakstraf van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis. Tijdens de zitting op 9 oktober 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die veroordeling voorstelde op basis van de tenlastelegging. De verdediging voerde aan dat de onderzoeksresultaten, met name het aantreffen van de MDMA in de kofferbak van het voertuig, uitgesloten moesten worden vanwege vormverzuimen in het opsporingsonderzoek. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door de verbalisanten en dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, en heeft de strafbaarheid van het bewezenverklaarde vastgesteld op basis van de Opiumwet.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001413-24
Uitspraakdatum: 23 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2024 met parketnummer 16-092600-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 9 oktober 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor het tenlastegelegde tot een taakstraf van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.M.J. Nuijten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het niet een uitwerking van de gehanteerde bewijsmiddelen bevat. Aldus leent dat vonnis zich niet voor bevestiging.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 7 november 2022 te [plaatsnaam] , gemeente [gemeente] opzettelijk
heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 7,2 gram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverwegingen

Verdachte wordt verweten dat hij opzettelijk ongeveer 7,2 gram MDMA heeft vervoerd, in elk geval dat hij dit opzettelijk aanwezig heeft gehad.
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de onderzoeksresultaten – in het bijzonder het aantreffen van 15 pillen in de kofferbak van een voertuig waarvan verdachte de bestuurder was - van het bewijs moeten worden uitgesloten vanwege verschillende vormverzuimen in het opsporingsonderzoek. Het hof zal hierna op deze gestelde vormverzuimen nader ingaan.
Het dossier bevat een proces-verbaal van bevindingen waarin verbalisanten [verbalisant] , [verbalisant] en [verbalisant] hebben gerelateerd op welke wijze zij een controle hebben uitgevoerd en vervolgens onderzoek hebben verricht naar een voertuig waarin verdachte als bestuurder zat. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd over de gang van zaken, die op onderdelen afwijkt van hetgeen voornoemde verbalisanten hebben gerelateerd. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van het op ambtsbelofte c.q. ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen te twijfelen en zal daarvan dus ook uitgaan.
Daarin is opgetekend dat [verbalisant] en [verbalisant] op 7 november 2022 te [plaatsnaam] een zwarte Volkswagen Golf voorzien van kenteken [kenteken] zagen rijden en dat zij de bestuurder - naar later bleek: verdachte - een stopteken hebben gegeven ter controle op grond van artikel 160 WVW 1994.
De raadsman heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat verdachte ten onrechte is geselecteerd voor een verkeerscontrole. Er is sprake geweest van etnisch profileren, waarbij oneigenlijk gebruik is gemaakt van de bevoegdheid van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994), aldus - zakelijk weergegeven - de verdediging.
Vooropgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften. Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften. Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel - te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen - dan waarvoor deze is verleend. (vgl. HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454)
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen heeft de bestuurder gevolg gegeven aan het aan hem gegeven stopteken en het voertuig stilgezet, waarop verbalisant [verbalisant] hem heeft gevraagd naar zijn rijbewijs en het kentekenbewijs. Het hof stelt op grond daarvan vast dat de bevoegdheid van artikel 160 WVW 1994 (in elk geval mede) is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften. Het hof ziet voorts geen enkele aanwijzing dat de etniciteit van verdachte een rol heeft gespeeld bij de selectie voor het uitvoeren van de verkeerscontrole. Van onrechtmatig gebruik van de bevoegdheid van artikel 160 WVW 1994 is naar het oordeel van het hof derhalve geen sprake geweest. Dat de verbalisanten voorafgaand aan deze controle uit de politiesystemen hadden vernomen dat het voertuig op naam stond van een zekere [naam] , die in 2019 gekoppeld was aan een ander voertuig waarin een verborgen ruimte werd aangetroffen, doet aan dat oordeel niet af.
De bestuurder kon geen rijbewijs of kentekenbewijs tonen en zei dat het voertuig niet van hem was. Hij heeft daarna verklaard – naar later bleek: in strijd met de waarheid - dat hij ook geen identiteitsbewijs bij zich had en dat hij zelf geen auto had. Toen verbalisant [verbalisant] zich vervolgens toegang tot het voertuig verschafte om op zoek te gaan naar het identiteitsbewijs, zag hij een rol ducttape en een elastiek liggen.
Verbalisant [verbalisant] heeft aan de bestuurder gevraagd
“of hij nog wapens, drugs of grote geld bedragen bij zich had.”Gelet op een verweer van de raadsman op dit tweede punt, ziet het hof zich gesteld voor de vraag of voorafgaand aan deze vraag aan de bestuurder van het voertuig de cautie had moeten worden gegeven.
Artikel 29 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Op grond van die bepaling dient de verdachte voor zijn verhoor te worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. In artikel 29 lid 3, tweede volzin, Sv is bepaald dat die mededeling in het proces-verbaal wordt opgenomen.
Wanneer door de politie aan een verdachte gestelde vragen gaan over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, is sprake van een verhoor. Op grond van artikel 27 lid 1 Sv wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daardoor van een verhoorsituatie. (Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056).
Naar het oordeel van het hof was in de onderhavige zaak nog geen sprake van een verhoorsituatie als hiervoor bedoeld, nu de betrokken verbalisanten slechts hadden geconstateerd dat de bestuurder reed in een voertuig dat niet op zijn naam stond en dat hij geen rijbewijs, geen kenteken en geen identiteitsbewijs kon tonen. Ook indien de bevindingen van verbalisant [verbalisant] dat er een rol ducttape en een elastiek in de auto lagen reeds aan verbalisant [verbalisant] waren gecommuniceerd, was er in dit geval nog onvoldoende aanleiding om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit op het moment dat verbalisant [verbalisant] bovenstaande vraag aan de latere verdachte stelt
Dat [naam] , de tenaamgestelde van het voertuig, in verband kon worden gebracht met een verborgen ruimte in een ander voertuig en dat de verbalisanten zo’n ruimte ambtshalve koppelen aan het smokkelen van (verboden) goederen, zoals wapens, verdovende middelen en grote contante geldbedragen, maakt dit niet anders nu dit een situatie van drie jaar geleden en – zoals gezegd - een ander voertuig betrof. De verbalisanten hoefden de bestuurder in dit geval daarom geen cautie te geven alvorens deze vraag te stellen. Van een vormverzuim is geen sprake.
De bestuurder heeft op deze vraag geantwoord dat hij geld in zijn jaszak en in zijn broekzak had. Dit bleek samen om € 6.540,- aan contant geld te gaan. Gelet op het aantreffen van dit geldbedrag in combinatie met andere bevindingen, waaronder de omstandigheid dat de bestuurder was aangetroffen in een voertuig dat niet op zijn naam stond en de bestuurder aantoonbaar in strijd met de waarheid had verklaard dat hij geen identiteitsbewijs bij zich droeg en dat hij geen eigen auto had, is een verdenking van witwassen ontstaan, op grond waarvan het voertuig op basis van artikel 96b Sv mocht worden doorzocht. De in de derde plaats betrokken stelling van de verdediging dat de doorzoeking van het voertuig zonder toestemming onrechtmatig was, wordt dan ook verworpen.
Gelet op het hiervoor overwogene, is van een of meer vormverzuim(en) in het opsporingsonderzoek geen sprake. Het verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting van de verkregen onderzoeksresultaten, wordt dan ook verworpen.
Bij de doorzoeking van het voertuig zijn 15 rechthoekige c.q. driehoekige pillen met opdruk “Netflix” en “post nl” zijn aangetroffen in de kofferbak. Van deze pillen zijn monsters genomen die vervolgens zijn onderzocht en MDMA bleken te bevatten.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat er harddrugs in het voertuig aanwezig waren. De raadsman heeft bepleit dat op grond van het dossier deze wetenschap niet kan worden vastgesteld en dat verdachte daarom van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Het hof stelt op grond van het dossier vast dat de pillen zijn aangetroffen in een doorzichtige hersluitbare plastic zak in de kofferbak, terwijl in die kofferbak tevens een nektasje is aangetroffen met daarin een document met een stempel van het consulaat van Marokko dat was afgegeven aan verdachte en een volmacht voor het gebruik van een ander voertuig aan de vrouw van verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij, voor zover hij weet, niet in de kofferbak is geweest en dat hij niet weet hoe het tasje in de kofferbak terecht is gekomen. Dat is in ieder geval niet via zijn vrouw gebeurd, want die heeft er niets mee te maken. Ook heeft verdachte verklaard dat hij het voertuig leende van [naam] en het ten tijde van zijn aanhouding een paar dagen, misschien een week in bezit had. Het hof leidt daaruit af dat het nektasje met daarin een op naam van verdachte gesteld document door hemzelf in de kofferbak is gelegd en dat hij zodoende ook wetenschap heeft gehad van andere goederen in de kofferbak, waaronder het doorzichtige zakje met pillen.
Het hof stelt dan ook vast dat verdachte niet alleen wetenschap had van de aanwezigheid van de pillen in de kofferbak, maar dat hij daarover als bestuurder en enige inzittende van het voertuig ook de beschikkingsmacht had. Het hof acht het tenlastegelegde daarom wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 november 2022 te [plaatsnaam] , gemeente [gemeente] , opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 7,2 gram MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

de eendaadse samenloop van

opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod

en

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een hoeveelheid MDMA vervoerd en opzettelijk aanwezig gehad. Het vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs is strafbaar, omdat dit risico’s voor de volksgezondheid oplevert.
Het hof heeft gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 september 2025, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet. Wel staan er onherroepelijke veroordelingen voor andersoortige feiten op zijn strafblad. Verdachte heeft over zijn persoonlijke omstandigheden verklaard dat hij op zoek is naar werk maar op dit moment leeft van een uitkering en dat hij via budgetbeheer bezig is zijn schulden af te lossen en daarom leeft van € 180,- aan weekgeld. Verdachte is getrouwd en heeft overdag de zorg voor zijn kinderen.
Verder wordt verdachte onderzocht en behandeld in verband met medische klachten, waarbij het nog onzeker is hoe lang dit traject zal duren.
Het hof heeft verder gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg voor Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Gelet op de hoeveelheid MDMA die verdachte heeft vervoerd en voorhanden heeft gehad, wordt daarvoor in beginsel een taakstraf van 30 uur opgelegd. Het hof ziet in de hiervoor beschreven persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding om daar in het onderhavige geval van af te wijken. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de medische situatie van verdachte van dien aard is dat een taakstraf onuitvoerbaar zou zijn.
Alles afwegend acht het hof een taakstraf van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 55 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. A.H. toe Laer en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 23 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.