ECLI:NL:GHARL:2025:6714

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
200.356.222
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in vrijwaringszaak met betrekking tot verbouwing en betalingsverplichtingen

In deze zaak heeft [appellante] B.V. hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, in een vrijwaringszaak. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] enkele bedragen aan [naam3] moest betalen vanwege gebreken in het opgeleverde werk. [appellante] had [geïntimeerde] in vrijwaring opgeroepen, maar [geïntimeerde] is niet verschenen. De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van hetgeen waartoe [appellante] in de hoofdzaak is veroordeeld. [appellante] heeft op 13 juni 2025 hoger beroep ingesteld, waarbij zij zich beroept op artikel 339 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat uitzonderingen op de termijn voor hoger beroep regelt. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] de dagvaarding in hoger beroep ná de termijn van drie maanden heeft uitgebracht, maar vóór het verstrijken van de verlengde termijn. Het hof oordeelt dat [appellante] ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de rechtbank de vordering in vrijwaring gedeeltelijk heeft afgewezen. Het hof heeft de vrijwaringszaak voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt en verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.356.222
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 363286
arrest in vrijwaring van 28 oktober 2025
in de zaak van
[naam1] B.V. ( [appellante] )
die is gevestigd in [vestigingsplaats1]
advocaat: mr. B.M. Breedijk
en
[naam2] B.V. ( [geïntimeerde] )
die is gevestigd in [vestigingsplaats2]
advocaat: mr. P.J. van Hartingsveldt

1.De procedure in hoger beroep

1.1.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen de vonnissen die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) tussen [appellante] (als eiseres in vrijwaring) en [geïntimeerde] (als gedaagde in vrijwaring) heeft uitgesproken. Het gaat om de tussenvonnissen van 30 juni 2021 (gecorrigeerd op 15 juli 2021), 13 juli 2022 en 30 augustus 2023 en het eindvonnis van 29 mei 2024. Ook vordert [appellante] vernietiging van de begrotingsbeschikking van 8 maart 2023.
1.2.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep (met grieven) van 13 juni 2025;
  • de akte uitlaten ontvankelijkheid van [appellante] van 15 juli 2025;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 29 juli 2025.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellante] heeft in opdracht van [naam3] een verbouwing uitgevoerd in de woning van [naam3] . [appellante] heeft een deel van de werkzaamheden laten uitvoeren door onderaannemer [geïntimeerde] . [naam3] is een procedure gestart tegen [appellante] vanwege (gestelde) gebreken in het opgeleverde werk (hierna: de hoofdzaak). [appellante] heeft in die procedure [geïntimeerde] in vrijwaring opgeroepen (hierna: de vrijwaringszaak). [geïntimeerde] is in de vrijwaringszaak niet verschenen.
2.2.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 29 mei 2024 in de hoofdzaak geoordeeld dat [appellante] enkele bedragen aan [naam3] moet betalen. In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van al hetgeen waartoe [appellante] in de hoofdzaak is veroordeeld om aan [naam3] te betalen.
2.3.
[naam3] heeft in de hoofdzaak tijdig hoger beroep ingesteld. [appellante] heeft op 13 juni 2025 in de vrijwaringszaak hoger beroep ingesteld tegen (onder andere) het eindvonnis van 29 mei 2024. Het hof heeft [appellante] en [geïntimeerde] gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van [appellante] in het door haar ingestelde beroep. [appellante] is van mening dat artikel 339 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) van toepassing is, zodat zij tijdig in hoger beroep is gekomen. [geïntimeerde] deelt dat standpunt niet. Zij meent dat [appellante] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en in de kosten van de procedure tot dusver dient te worden veroordeeld.
2.4.
Het hof zal beslissen dat [appellante] ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep in de vrijwaringszaak en licht dat hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

3.1.
De termijn voor het instellen van hoger beroep is drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis dan wel de dag van de mondelinge uitspraak (artikel 339 lid 1 Rv). Er geldt een aantal wettelijke uitzonderingen op die termijn, zoals wanneer in eerste aanleg een vordering tot vrijwaring geheel of gedeeltelijk is afgewezen op grond van de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak (artikel 339 lid 5 Rv). In dat geval staat hoger beroep open tot het moment dat in de hoofdzaak in hoger beroep de conclusie (memorie) van antwoord wordt genomen.
3.2.
Het hof stelt vast dat [appellante] de dagvaarding in hoger beroep ná het verstrijken van de hiervoor bedoelde termijn van drie maanden heeft uitgebracht, maar wel vóór het verstrijken van de verlengde termijn als bedoeld in lid 5 van artikel 339 Rv. De dagvaarding (met grieven) in hoger beroep is op 13 juni 2025 aan [geïntimeerde] betekend en daarna is in de hoofdzaak (bekend bij dit hof onder zaaknummer 200.348.575) op 1 juli 2025 door [appellante] een memorie van antwoord genomen. Daarmee resteert alleen nog de vraag of aan [appellante] – zoals zij stelt – een beroep op deze uitzonderingsbepaling toekomt. [appellante] meent dat de rechtbank haar vordering in vrijwaring gedeeltelijk heeft afgewezen, zodat zij vanwege de uitzonderingsbepaling van lid 5 kan worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.3
In de hoofdzaak is een deel van de vordering van [naam3] op [appellante] toegewezen. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. [naam3] vordert in de hoofdzaak vernietiging van het vonnis en veroordeling van [appellante] tot betaling van de oorspronkelijke, hogere, vordering.
3.4
In de hoofdzaak ligt daarmee de oorspronkelijke vordering van [naam3] in het hoger beroep in volle omvang voor. Nu de rechtbank de vordering in vrijwaring heeft toegewezen tot hetgeen door de rechtbank in de hoofdzaak is beslist, kan [appellante] alleen dat door de rechtbank toegewezen deel van de vordering van [naam3] op [geïntimeerde] verhalen. [appellante] wil dat wat zij mogelijk in hoger beroep méér zal moeten betalen verhalen op [geïntimeerde] en dat is haar belang in de vrijwaringszaak in hoger beroep. Het rechtszekerheidsbeginsel staat eraan in de weg dat door het oordeel in de hoofdzaak in hoger beroep, waar [geïntimeerde] geen partij bij is, haar betalingsverplichtingen jegens [appellante] (mogelijk) zullen toenemen. In zoverre voldoet het hoger beroep in de vrijwaringszaak aan de bepaling als bedoeld in artikel 339 lid 5 Rv en is [appellante] ontvankelijk in haar hoger beroep.
3.5
In de vrijwaring veroordeelt de rechtbank [geïntimeerde] tot betaling van al hetgeen waartoe [appellante] in de hoofdzaak (door de rechtbank) is veroordeeld om aan [naam3] te betalen. Daarbij wordt een proceskostenveroordeling met nakosten uitgesproken.
3.6
In het kader van de ontvankelijkheid van het hoger beroep in de vrijwaringszaak kan het hof niet overzien in hoeverre de vordering van [appellante] in de vrijwaringszaak al dan niet volledig is toegewezen door de rechtbank. [appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde] zou veroordelen:
“om aan eiseres te betalen datgene, waartoe zij als gedaagde in de hoofdzaak jegens [appellante] [naar het hof begrijpt: [naam3] ] mocht worden veroordeeld met inbegrip van de kostenveroordeling ten aanzien van de gebreken betrekking hebbend op:
1) Vloerverwarmingsinstallatie;
2) waterleidingen voor koud water warm;
3) elektrische installatie rondom de ventilatie”
De rechtbank heeft vervolgens in haar vonnis van 29 mei 2024 onder rov. 2.19 overwogen dat:
“ [geïntimeerde] zal worden veroordeeld te betalen aan [appellante] hetgeen waartoe [appellante] in de hoofdzaak zal worden veroordeeld om aan [naam3] c.s. te betalen”,zonder daarin het onderscheid te maken zoals [appellante] in de vordering in vrijwaring heeft gedaan.
En rov. 3.7 van het dictum luidt:
“veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van al hetgeen waartoe [appellante] in de hoofdzaak is veroordeeld om aan [naam3] c.s. te betalen”.
Ook in zoverre is [appellante] ontvankelijk in het hoger beroep.
3.7
Het hof zal om bovenstaande overwegingen [appellante] ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep. De vrijwaringszaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bepaalt dat de vrijwaringszaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, C.M.E. Lagarde en M. Wallart, en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025.