In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen GRV Holding B.V. over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die in 2017 is gesloten. De overeenkomst hield in dat GRV aan [appellant] percelen zou verpachten voor de ontwikkeling van een recreatiepark. De pachtprijs was vastgesteld op € 3.000 per jaar tot 1 mei 2019, met de verplichting voor GRV om na deze datum de percelen niet aan derden te verpachten, tenzij GRV deze nodig had voor haar plannen. Na 1 mei 2019 heeft GRV echter geen nieuwe pachtovereenkomst aangeboden, omdat zij de percelen wilde ontwikkelen voor recreatiewoningen. [appellant] heeft de percelen na 30 april 2022 niet meer gebruikt en heeft een rechtszaak aangespannen om te verklaren dat GRV tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. GRV heeft op haar beurt een tegenvordering ingesteld voor schadevergoeding wegens gebrekkig onderhoud door [appellant]. De pachtkamer in Leeuwarden heeft beide vorderingen afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft geoordeeld dat GRV niet tekort is geschoten in de overeenkomst, omdat zij in redelijkheid de percelen niet meer aan [appellant] hoefde te verpachten na de aanvang van de werkzaamheden voor het recreatiepark. Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer en wijst de vorderingen van [appellant] af, waarbij hij ook wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.