ECLI:NL:GHARL:2025:697

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
200.342.485
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot inzage in bescheiden in huurgeschil tussen huurders en verhuurders

In deze zaak hebben huurders hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Gelderland, dat hen verplichtte om ligplaatsen voor woonboten te ontruimen. De verhuurders, Brabantse Delta Vastgoed BV, VDDH Vastgoed BV en een derde partij, hebben de huurovereenkomsten opgezegd na een uitspraak van de ABRvS die de gemeente toestond om waterstaatkundige belangen zwaarder te laten wegen dan de belangen van de verhuurders. Huurders hebben een inzagevordering ingediend op basis van artikel 843a Rv, waarin zij verzoeken om inzage in processtukken van de verhuurders tegen de gemeente. Het hof heeft de vordering afgewezen, omdat huurders niet voldoende rechtmatig belang hebben aangetoond voor de gevraagde stukken. Het hof oordeelt dat de gevraagde documenten niet relevant zijn voor de beoordeling van het geschil tussen huurders en verhuurders, aangezien de onderliggende rechtsstrijd draait om de vraag of de verhuurders bevoegd waren om de huurovereenkomsten op te zeggen. De vordering tot inzage is afgewezen en huurders zijn veroordeeld in de proceskosten van het incident. De hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt, met een verwijzing naar de rolzitting van 25 maart 2025 voor het nemen van de memorie van grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.342.485
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 10389675
arrest in het incident van 11 februari 2025
in de zaak van

1.[appellant1]

die woont in [woonplaats1]

2. [appellante2]

die woont in [woonplaats1]

3. [appellant3]

die woont in [woonplaats1]
4. [appellante4])
die woont in [woonplaats1]

5. [appellant5]

die woont in [woonplaats2]

6. [appellante6]

die woont in [woonplaats1]

7. [appellant7 ]

die woont in [woonplaats1]

8. [appellant8]

die woont in [woonplaats1]

9. [appellante9]

die woont in [woonplaats1]
die samen hoger beroep hebben ingesteld
en bij de kantonrechter optraden als gedaagden
hierna samen: huurders
advocaat: mr. B.J. Meruma
tegen

1.Brabantse Delta Vastgoed BV m.h.o.d.n.Watersportcenter Kerkdriel

die is gevestigd in Kerkdriel

2. VDDH Vastgoed BV

die is gevestigd in Willemstad

3. [geïntimeerde3] BV

die is gevestigd in ‘s-Hertogenbosch
en bij de kantonrechter optraden als eisers
hierna samen: verhuurders en ieder afzonderlijk: BDV, VDDH en [geïntimeerde3]
advocaat: mr. E.P.M. Smit

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Huurders hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: de kantonrechter), op 6 december 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de incidentele memorie ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) met producties;
  • de memorie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde3] en VDDH zijn eigenaren van ligplaatsen voor woonboten aan de Maasbandijk in [woonplaats1] . VDDH verhuurde haar ligplaatsen aan BDV. BDV en [geïntimeerde3] verhuurden de ligplaatsen aan huurders, met uitzondering van appellant onder (7). Aan de ligplaatsen zijn zes woonboten afgemeerd, waarvan huurders – behalve appellant onder (7) – eigenaar zijn. Appellant onder (7) huurt de woonboot van de eigenaar daarvan.
2.2.
Voor het gebied waar de ligplaatsen zich bevinden geldt het bestemmingsplan “Buitengebied herziening 2016” (hierna: bestemmingsplan 2016). In 2020 is het bestemmingsplan “Buitengebied herziening 2020, Resort aan de Maas” vastgesteld (hierna: bestemmingsplan 2020). Voor beide bestemmingsplannen geldt dat niet is toegelaten de wateren in dat gebied te gebruiken als ligplaats voor woonboten.
2.3.
VDDH en [geïntimeerde3] zijn opgekomen tegen zowel het bestemmingsplan 2016 als het bestemmingsplan 2020 en voerden aan dat onterecht niet is voorzien in een planregel die het gebruik van de betreffende wateren als ligplaats voor woonboten toelaat. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft geoordeeld dat de gemeente Maasdriel (hierna: de gemeente) de waterstaatkundige belangen zwaarder mocht laten wegen dan het belang van VDDH en [geïntimeerde3] bij een planregeling die voorziet in (permanente) ligplaatsen voor de aanwezige woonboten. [1] De aanwezige woonboten worden daarom niet positief bestemd en moeten worden verwijderd.
2.4.
Naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS hebben verhuurders de huurovereenkomsten met huurders opgezegd. De ligplaatsen zijn echter niet door huurders ontruimd. Verhuurders zijn daarom een procedure bij de kantonrechter gestart en hebben ontruiming van de ligplaatsen gevorderd.
2.5.
De kantonrechter heeft de vordering van verhuurders toegewezen. Volgens de kantonrechter waren verhuurders bevoegd de huurovereenkomsten zonder opgaaf van redenen op te zeggen, zodat huurders de ligplaatsen moeten ontruimen.
2.6.
Huurders zijn het niet eens met de uitspraak en zijn in hoger beroep gegaan. Ook hebben zij een inzagevordering op grond van artikel 843a Rv ingesteld.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal de incidentele vordering afwijzen en legt hierna uit hoe het tot die beslissing is gekomen.
De vordering
3.2.
Huurders willen inzage in of een afschrift van de ingebrachte processtukken met bijlagen uit de procedure die de verhuurders bij de ABRvS tegen de gemeente(raad) hebben gevoerd, alsook de minnelijke regeling die met de gemeente is getroffen voorafgaand aan de behandeling van het beroep van de verhuurders ter zitting bij de ABRvS, onder verwijzing naar een brief van 22 juni 2021. Verder willen zij de ingediende zienswijze van de verhuurders tegen het besluit van de gemeenteraad van 26 juni 2019 waarbij het bestemmingsplan 2016 is vastgesteld. Huurders stellen dat als deze informatie beschikbaar zal zijn, het hof een andere belangenafweging in de hoofdzaak zal maken dan dat de kantonrechter heeft gedaan. Het gaat (gelet op het bepaalde in punt 24 van de memorie in samenhang gelezen met het petitum) om de volgende stukken:
de ingediende zienswijze van verhuurders tegen het besluit van 26 juni 2019;
het beroepschrift met bijlagen van verhuurders in de procedure die zij hebben gevoerd tegen de gemeente(raad);
het verweerschrift met bijlagen van de gemeenteraad;
de door verhuurders ingediende brief van 1 april 2021;
de minnelijke regeling tussen verhuurders en de gemeente die gesloten is voorafgaand aan de behandeling ter zitting bij de ABRvS;
een letterlijke weergave van de "mondelinge afspraken met burgemeester en
wethouder”.
Het toetsingskader van artikel 843a Rv
3.3.
Door de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht is artikel 843a Rv op 1 januari 2025 vervallen. Op basis van het overgangsrecht bij die wet blijft dat artikel echter van toepassing in een procedure die vóór deze datum is gestart, totdat de procedure bij die instantie is geëindigd. Deze procedure is gestart vóór 1 januari 2025 wat betekent dat het hof de vorderingen van de huurders zal beoordelen aan de hand van artikel 843a Rv.
3.4.
Deze wetsbepaling kent de mogelijkheid om van iemand anders inzage in bescheiden (stukken) te vragen, of zelfs een kopie of uittreksel. Er kan echter niet willekeurig worden gevraagd naar gegevens die interessant zouden kunnen zijn. De wet stelt de volgende eisen:
- de verzoeker moet rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of uittreksel;
- het moet gaan om bescheiden over een rechtsverhouding waarbij de verzoeker partij is;
- het moet gaan om specifieke gegevens die de verzoeker niet heeft, maar de ander wel.
De verzoeker heeft geen recht op deze gegevens als de ander een sterk argument heeft om te weigeren.
De vordering jegens BDV
3.5.
De incidentele vordering zal ten opzichte van BDV worden afgewezen. Er is onvoldoende gebleken dat BDV de gevraagde stukken tot haar beschikking heeft. BDV was geen procespartij in de procedure tussen VDDH en [geïntimeerde3] en de gemeente, waardoor niet zonder meer ervan uit gegaan mag worden dat BDV over de gevraagde stukken zou beschikken. Een toelichting van huurders dat dit wel het geval zou zijn ontbreekt.
De vorderingen ten aanzien van de stukken onder (5) en (6)
3.6.
VDDH en RvdH hebben via bureau Zero People een herontwikkelingsplan voor het betreffende gebied ingediend. Huurders hebben een beroep gedaan op een brief van 22 juni 2021 van de gemeente aan Zero People hierover, waaruit het treffen van een minnelijke regeling/mondelinge afspraken zou blijken. Verhuurders hebben aangevoerd dat er geen minnelijke regeling is, zoals bedoeld onder (5), die overgelegd kan worden. Naar het hof begrijpt, bedoelen verhuurders hiermee dat een dergelijke regeling niet tot stand is gekomen tussen hen en de gemeente, dan wel dat de regeling niet op papier is gezet. Het hof stelt vast dat in de overgelegde brief van 22 juni 2021 staat dat VDDH en [geïntimeerde3] voorafgaand aan de zitting bij de ABRvS een aanbod aan de gemeente hebben gedaan voor de verwijdering van alle woonarken, als twee woonarken met een uitsterfconstructie zouden mogen blijven liggen. In de brief wordt er onder meer naar verwezen dat de gemeente daaraan pas medewerking kan verlenen als overeenkomstig mondelinge afspraken met burgemeester en wethouder eerst alle opstallen en woonarken worden verwijderd. Verder wordt opgemerkt dat nog veel aspecten in beeld moeten worden gebracht en beoordeeld moeten worden. Als dit al als een minnelijke regeling moet worden gezien, dan hebben huurders niet duidelijk gemaakt dat en welke andere stukken dan deze brief voorhanden zijn waaruit zo’n regeling zou volgen. De vordering tot inzage van het stuk onder (5) zal dan ook worden afgewezen.
3.7.
Mede gelet op de omschrijving van de vordering onder (6), neemt het hof aan dat de verzochte informatie (een letterlijke weergave van de mondelinge afspraken met burgermeester en wethouder) niet bestaat en dat de ‘letterlijke weergave’ nog gefabriceerd moet worden. Aangezien artikel 843a Rv geen betrekking heeft op verstrekking van stukken die nog moeten worden opgesteld, zal de vordering ten aanzien van het stuk onder (6) worden afgewezen. Als huurders menen dat een dergelijk stuk reeds bestaat, is dat niet gebleken uit wat zij naar voren hebben gebracht.
Rechtmatig belang
3.8.
Zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.4 moet de verzoeker rechtmatig belang hebben bij de inzage of het verkrijgen van een afschrift. Het moet daarbij gaan om stukken waarbij een partij een direct en concreet belang heeft. De stukken hoeven niet van doorslaggevend belang te zijn, maar moeten wel relevant zijn voor de rechtspositie van de verzoeker. Het ligt daarbij op de weg van de verzoeker om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit dit belang blijkt.
3.9.
Huurders voeren, kort gezegd, aan dat zij twijfelen of bepaalde argumenten (die in hun voordeel zouden zijn geweest) in de procedure bij de ABRvS wel naar voren zijn gebracht door verhuurders (en zo nee waarom niet) en/of dat deze argumenten op een later moment in de procedure zijn ingetrokken. Bovendien zou volgens huurders sprake zijn van een ‘één-tweetje’ tussen de gemeente en verhuurders. Als de gevraagde bescheiden in het geding worden gebracht zou dit volgens huurders tot een andere uitkomst bij het hof leiden dan de uitkomst bij de kantonrechter.
3.10.
Verhuurders menen dat huurders onvoldoende hebben gesteld dat zij rechtmatig belang hebben bij de afgifte van de gevorderde stukken nu zij volgens verhuurders enkel met vage insinuaties komen en niet een specifiek belang stellen bij het verkrijgen van de stukken.
3.11.
Het hof is van oordeel dat niet duidelijk is waarom de stukken relevant zouden kunnen zijn voor de beoordeling van het onderliggende geschil. Huurders willen met de vordering bepaalde feiten bewijzen (zoals het niet aanvoeren van argumenten bij de ABRvS en het bestaan van een ‘één-tweetje’) die geen onderdeel uitmaken van de onderliggende rechtsstrijd. De stukken die zijn gevorderd zien namelijk allemaal op de bestuursrechtelijke procedure tussen verhuurders en de gemeente, terwijl het onderliggende geschil tussen partijen draait om de vraag of verhuurders tot opzegging en ontruiming van de ligplaatsen mochten overgaan. Mede gelet op de overweging van de kantonrechter dat opzegging door verhuurders zonder opgaaf van redenen was toegestaan (en dus dat de vraag of de ligplaatsen illegaal zijn niet van belang is), valt niet in te zien op welke wijze de door huurders gevraagde stukken tot bewijslevering kunnen strekken ter vaststelling van hun rechtspositie in de hoofdzaak. Huurders voeren daartoe enkel aan dat als de stukken in het geding worden gebracht, het hof tot een andere belangenafweging zal komen dan de kantonrechter. Waarom dat het geval zal zijn, wordt niet nader toegelicht of onderbouwd. Huurders hebben dan ook hun belang bij inzage en afgifte van de gevorderde stukken onvoldoende gemotiveerd, zodat de vordering in zijn geheel zal worden afgewezen.
De conclusie
3.12.
Het hof zal de incidentele vordering afwijzen. Omdat huurders in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof huurders veroordelen in de kosten van dit incident.
3.13.
Het hof zal bepalen dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt en zal de zaak daarom naar de rolzitting van 25 maart 2025 verwijzen voor het nemen van de memorie van grieven. Voor het nemen van deze memorie zal (in beginsel) geen nader uitstel meer worden verleend.
3.14.
Verder zal het hof iedere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident
4.1.
wijst de vordering af;
4.2.
veroordeelt huurders tot betaling van de proceskosten van het incident van verhuurders ter hoogte van € 1.214,- aan salaris van de advocaat van verhuurders (1 procespunt x appeltarief II);
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.3.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.4.
verwijst de zaak naar de roldatum van
25 maart 2025voor het nemen van de memorie van grieven;
4.5.
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, C. Bakker en G.A. Diebels, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.

Voetnoten

1.ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1017.