ECLI:NL:GHARL:2025:7158

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
24/651 en 652
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vaststellingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.497 voor 2018 en € 44.700 voor 2019, met daarbij opgelegde belastingrente en een verzuimboete. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd en verklaarde de bezwaren ongegrond. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur en de Staat een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende moesten betalen, naast het griffierecht. Belanghebbende stelde dat hij op basis van een vaststellingsovereenkomst uit 2001 en mondelinge afspraken met de Inspecteur de aanslagen conform zijn aangiftes moest laten vaststellen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet kon bewijzen dat hij recht had op de door hem gestelde aftrekken en dat de Inspecteur terecht van de aangiftes was afgeweken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 24/651 en 24/652
uitspraakdatum: 11 november 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
ing. [belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 13 februari 2024, nummer ARN 22/4861 en 22/5813, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Belastingdienst PDB Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.497. Bij beschikkingen is € 779 belastingrente berekend en is een verzuimboete van € 368 opgelegd
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.700. Bij beschikking is € 679 belastingrente berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en bepaald dat de Inspecteur en de Staat in totaal een bedrag van € 500 aan immateriële schade aan belanghebbende dienen te vergoeden, alsmede het voor de behandeling van de beroepen door belanghebbende betaalde griffierecht.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.7.
Bij brief van 16 september 2025 heeft belanghebbende nadere stukken overgelegd. Het Hof ziet hierin geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
In de aangiftes waren negatieve resultaten uit ondernemingsactiviteiten verricht in die jaren opgenomen. De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de aanslagen op het standpunt gesteld dat deze activiteiten geen bron van inkomen vormen en is bij het opleggen van de aanslagen afgeweken van de aangiftes.
2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende een afschrift van een met de Inspecteur op 6 november 2001 gesloten vaststellingsovereenkomst overgelegd. In deze overeenkomst staat, voor zover van belang, het volgende:

Omschrijving van het geschil
De kwestie waarover partijen [belanghebbende en de Inspecteur; toevoeging Hof] in onzekerheid verkeren luidt als volgt:
Wat is de hoogte van het bedrag aan concurente [sic] crediteuren, (faillissements)kosten en aftrekbare rente(n) over 1995 – 2001.
Inhoud van de overeenkomst
Partijen zijn op 6 november 2001/c.q. later tijdstip het volgende overeengekomen:
  • De hoogte van de concurente [sic] crediteuren is vastgesteld op f 70.545 (of EUR 32.012).
  • In de aangifte inkomstenbelasting over 2000 zal een bedrag bijgeteld worden van f 26.918 (of EUR 12.215) zijnde minder verlies.
  • De hoogte van de (faillissements)kosten bedragen zijn vastgesteld op f 148.950 (of EUR 67.591)
  • In de aangifte inkomstenbelasting over 2000 zal een bedrag bijgeteld worden van f 19.824 (of EUR 8.631) zijnde minder verlies.
  • De hoogte van de fiscaal aftrekbare rente(n) bedragen (qua saldo) zijn vastgesteld op f 158.783 (of EUR 72.053).
  • In de aangifte inkomstenbelasting over 2000 zal een bedrag afgetrokken worden van f 13.265 (of EUR 6.019) zijnde meer verlies.”
In het door belanghebbende overgelegde afschrift zijn met pen aanvullingen aangebracht en woorden en bedragen doorgehaald en vervangen door andere woorden en bedragen. Onderaan de pagina staat een stempel van de “Belastingdienst ondernemingen Lelystad”.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur bij het opleggen van de in geschil zijnde aanslagen terecht is afgeweken van de aangiftes.
3.2.
Belanghebbende stelt daarbij dat hij op basis van de vaststellingsovereenkomst en op basis van nadere mondelinge afspraken met de Inspecteur in 2001 de in de vaststellingsovereenkomst vermelde bedragen extra comptabel mag bijhouden en in latere jaren naar eigen inzicht in mindering mag brengen op belaste inkomsten. Op basis van deze afspraken moeten de aanslagen conform de aangiftes worden vastgesteld. Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de stelling dat enige in 2018 en 2019 door hem uitgevoerde activiteit een onderneming of anderszins een bron van inkomen zou vormen ingetrokken.
3.3.
De Inspecteur beschikt, buiten het door belanghebbende overgelegde afschrift, niet zelfstandig over de vaststellingsovereenkomst, maar betwist niet dat in 2001 een vaststellingsovereenkomst met belanghebbende is gesloten. De Inspecteur betwist wel dat mondeling of anderszins nadere afspraken zouden zijn gemaakt zoals belanghebbende heeft gesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op belanghebbende rust de bewijslast voor zijn stelling dat hij, in weerwil van de wettelijke regels omtrent het vaststellen en verrekenen van verliezen, naar eigen inzicht in de periode 1995-2001 geleden verliezen naar eigen inzicht in mindering mag brengen op het belaste inkomen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende hier niet in geslaagd.
4.2.
De vaststellingsovereenkomst ziet op de periode 1995-2001. Overeengekomen wordt dat bepaalde positieve en negatieve inkomensbestanddelen in de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2000 zullen worden opgenomen. Uit niets blijkt dat andere afspraken zijn gemaakt omtrent de wijze waarop negatieve inkomensbestanddelen fiscaalrechtelijk dienen te worden afgewikkeld.
4.3.
Het Hof acht het verder niet aannemelijk dat mondeling of anderszins afspraken zijn gemaakt zoals belanghebbende heeft gesteld. De Inspecteur heeft deze stelling betwist. Belanghebbende heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl het bestaan van een zodanige afspraak niet op voorhand aannemelijk is, niet alleen omdat deze afspraak contra legem is, maar ook omdat deze afspraak in de weg zou staan aan enige controle door de Inspecteur. Ten overvloede is het Hof van oordeel dat, voor zover deze afspraak zou zijn gemaakt, deze zozeer in strijd is met de wettelijke regels omtrent de vaststelling en verrekening van verliezen zoals die voor het jaar 2000 golden (artikel 51 Wet IB 1964), dat belanghebbende op nakoming van die afspraak in redelijkheid niet mocht rekenen (vergelijk HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918).
4.4.
Gesteld noch aannemelijk geworden is dat om andere redenen ten onrechte verrekening van vastgestelde verliezen achterwege is gebleven bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019.
4.5.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen, de belastingrente en de verzuimboete. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. S. Khodabaks als griffier.
De beslissing is op 11 november 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat deze De voorzitter,
uitspraak mede te ondertekenen.
(R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.