In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 25 te [plaats1]. De heffingsambtenaar van de gemeente Ooststellingwerf had de waarde per 1 januari 2021 vastgesteld op € 180.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft de waarde gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 2 september 2025 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht en betwist dat de waarde te hoog is vastgesteld. Hij heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden die de waarde van de onroerende zaak negatief beïnvloeden, zoals de aanwezigheid van een grasstrook en een plantsoen. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met een taxatierapport, waarin vergelijkingsobjecten zijn opgenomen. Het hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn informatieverzoek met betrekking tot een ander object, maar het hof heeft geoordeeld dat deze informatie niet relevant was voor de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak. Het hof heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.