ECLI:NL:GHARL:2025:7612

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
200.321.723/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking in erfrechtelijke zaak over wettelijk erfdeel na eerdere tussenbeschikkingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 1 december 2025 een eindbeschikking gegeven in een hoger beroep betreffende erfrecht. De zaak betreft de vaststelling van het wettelijk erfdeel van de verzoekster, die in hoger beroep ging tegen eerdere tussenbeschikkingen van het hof. Eerder waren er tussenbeschikkingen uitgesproken op 20 februari 2025 en 5 augustus 2025, waarin het hof oordeelde dat de erfaanspraak van de verzoekster gebaseerd kon worden op de waarde van de nalatenschap van haar vader in verpachte staat. De verzoekster was het niet eens met deze oordelen en voerde aan dat de waarde van de nalatenschap naar de waarde in het economisch verkeer moest worden gewaardeerd. Het hof oordeelde echter dat de verzoekster gebonden was aan de eerdere beslissingen en dat haar argumenten geen aanleiding gaven om van deze beslissingen terug te komen. De verzoekster bevestigde dat haar vordering € 204.608 bedraagt, en het hof stelde deze vordering vast op dat bedrag. Het hof verwierp ook andere stellingen van de verzoekster, waaronder de stelling dat de afspraken tussen partijen niet geldig waren omdat haar moeder daar niet bij betrokken was. De beslissing van het hof houdt in dat het hoger beroep wordt verworpen en dat de geldvordering van de verzoekster ten laste van haar moeder wordt vastgesteld op € 204.608. De kosten van de procedure in hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de aard van de zaak, die betrekking heeft op familieverhoudingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.321.723
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 9688508)
beschikking van 1 december 2025
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1]
verzoekster in hoger beroep
in eerste aanleg: verzoekster
hierna: [verzoekster]
advocaat: mr. H.M. Bakker
tegen
1. [verweerster] , in haar hoedanigheid van bewindvoerster over het vermogen van [moeder] ,
zaakdoende te [plaats1] ,
verweerster
2. [belanghebbende1]
wonende te [woonplaats2] ,
belanghebbende
3. [belanghebbende2],
wonende te [woonplaats3] ,
belanghebbende
in eerste aanleg: verweerster respectievelijk belanghebbenden
hierna: de bewindvoerder, [belanghebbende1] en [belanghebbende2] , en gezamenlijk: [verweerders] c.s.
[moeder] zal hierna worden genoemd: [moeder] of moeder
advocaat: mr. H. Veldman.

1.1. Het verdere verloop van het geding

1.1
Eerder zijn in deze zaak tussenbeschikkingen gewezen, die op 20 februari 2025 en 5 augustus 2025 zijn uitgesproken. Na de tussenbeschikking van 5 augustus 2025 heeft [verzoekster] een akte genomen met een productie. [verweerders] c.s. hebben daarop gereageerd met een antwoordakte en producties. Daarna heeft het hof de zaak opnieuw bepaald voor uitspraak.
1.2
[verzoekster] heeft niet meer kunnen reageren op de producties die [verweerders] c.s. hebben overgelegd in hun antwoordakte, maar zoals zal blijken uit wat hierna wordt overwogen, is zij daardoor niet in haar belangen geschaad.
2. De nadere beoordeling
2.1
In de tussenbeschikking van 5 augustus 2025 heeft het hof geoordeeld dat [verzoekster] jegens [verweerders] c.s gebonden is aan de afspraak dat haar erfaanspraak gebaseerd kon worden op de waarde van de nalatenschap van vader in verpachte staat. Daarbij dient die nalatenschap te worden gewaardeerd op basis van de waarde in verpachte staat volgens de uitgangspunten die zijn gehanteerd in de “specificatie nalatenschap [vader] , [plaats2] ”.
2.2
In die tussenbeschikking is [verzoekster] vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich aan de hand van door [verweerders] c.s. overgelegde en (eventueel) nog aanvullend over te leggen financiële bescheiden, uit te laten over de vraag wat uit die financiële bescheiden volgt voor de hoogte van haar vordering op moeder op grond van artikel 4:13 lid 3 BW in samenhang met artikel 4:15 BW.
2.3
In haar akte na de tussenbeschikking van 5 augustus 2025 heeft [verzoekster] meegedeeld dat zij het niet eens is met de hiervoor onder 2.1 vermelde oordelen. Zij vindt die onbegrijpelijk en voert daarvoor diverse argumenten aan.
2.4
Die oordelen zijn aan te merken als bindende eindbeslissingen waarin het hof definitief heeft beslist over bepaalde geschilpunten. Van die beslissingen kan het hof in beginsel niet terugkomen. [1] Dat verbod geldt evenwel niet onverkort. Als mocht blijken dat een eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, is de rechter namelijk wel bevoegd om die beslissing te heroverwegen. Voorkomen moet namelijk worden dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. [2]
2.5
De argumenten die [verzoekster] aanvoert, geven het hof echter geen aanleiding om terug te komen van zijn bindende eindbeslissingen. In de tussenbeschikking van 5 augustus 2025 is gemotiveerd overwogen op grond van welke feiten en omstandigheden, bezien in hun verband en samenhang, het hof tot die beslissingen is gekomen. [verzoekster] voert niets aan waaruit volgt dat die feiten en omstandigheden niet kloppen. Dat [verzoekster] van mening is dat het hof daaruit verkeerde gevolgtrekkingen heeft gemaakt en dat zij meer gewicht toekent aan feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, geeft geen aanleiding voor heroverweging. Weliswaar is [verzoekster] nu van mening dat de waarde van de nalatenschap van vader moet worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer, maar die stelling sluit nog niet uit dat partijen konden overeenkomen dat die waardering in dit concrete geval diende te geschieden naar de waarde in verpachte staat.
2.6
[verzoekster] heeft bevestigd dat als (toch) wordt uitgegaan van de hierboven vermelde beslissingen, haar vordering € 204.608 bedraagt. Omdat het hof blijft bij die beslissingen, zal de vordering van [verzoekster] dus op dat bedrag worden vastgesteld.
2.7
Aanvullend wordt het volgende overwogen naar aanleiding van stellingen/verzoeken van [verzoekster] die nog niet zijn besproken in de tussenbeschikkingen van 20 februari 2025 en 5 augustus 2025.
2.8
Het hof verwerpt de stelling van [verzoekster] dat, als wordt aangenomen dat er al een vaststelling van haar geldvordering heeft plaatsgevonden, die met een analoge toepassing van artikel 3:195 BW nietig is omdat moeder daar niet bij betrokken was. Het gaat in deze zaak om de vaststelling van de hoogte van de geldvordering van [verzoekster] op moeder als bedoeld in artikel 4:16 BW. Anders dan diverse andere artikelen uit boek 3 BW, bepaalt dat artikel niet dat artikel 3:195 BW van overeenkomstige toepassing is. Niet valt in te zien dat en waarom dat artikel dan wel van analoge toepassing zou zijn. Bovendien is moeder in deze procedure vertegenwoordigd door haar bewindvoerder en heeft die zich geschaard achter het standpunt van [belanghebbende1] en [belanghebbende2] . Als al sprake zou zijn van een tekortkoming bij de totstandkoming van de afspraken tussen partijen over de (wijze van) waardebepaling van de nalatenschap van vader omdat moeder daar niet bij betrokken zou zijn geweest -wat door [belanghebbende1] en [belanghebbende2] wordt betwist -, is die daardoor geheeld.
2.9
Ook wordt de stelling van [verzoekster] verworpen dat zij niet kan worden gehouden aan een tussen partijen bereikte vaststelling op grond van de redelijkheid en billijkheid die tussen erfgenamen onderling geldt, omdat die moet plaatsvinden op basis van gelijkheid. Daargelaten dat de vaststelling van de geldvordering van [verzoekster] ten laste van moeder pas plaatsvindt door deze uitspraak, geldt dat de afspraken die tussen partijen zijn gemaakt, juist uitgaan van die gelijkheid; ieder krijgt daardoor een geldvordering van dezelfde waarde op moeder uit de nalatenschap van vader.
2.1
Tegen de (impliciete) afwijzing door de rechtbank van de vordering tot het afleggen door moeder van rekening en verantwoording, heeft [verzoekster] geen grieven naar voren gebracht, zodat alleen al daarom geen grond bestaat voor toewijzing van die (oorspronkelijke) vordering in hoger beroep.
2.11
Een en ander betekent dat het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter wordt verworpen en dat in aanvulling op die beschikking de geldvordering van [verzoekster] ten laste van moeder, overeenkomend met de waarde van haar aandeel in de nalatenschap van vader, wordt vastgesteld op € 204.608.
2.12
Gelet op de aard van de zaak (familieverhoudingen) zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
3.1
verwerpt het hoger beroep tegen de bestreden beschikkking;
3.2
stelt de geldvordering van [verzoekster] ten laste van haar moeder, overeenkomend met de waarde van haar erfdeel in de nalatenschap van haar vader, vast op € 204.608;
3.3
wijst af wat meer of anders is verzocht;
3.4
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.E. Mulder, M.W. Zandbergen en T.K. Lekkerkerker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 december 2025.

Voetnoten

1.o.a. Hoge Raad 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461
2.Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 en Hoge Raad 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010: BN8521