In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 1 december 2025 een eindbeschikking gegeven in een hoger beroep betreffende erfrecht. De zaak betreft de vaststelling van het wettelijk erfdeel van de verzoekster, die in hoger beroep ging tegen eerdere tussenbeschikkingen van het hof. Eerder waren er tussenbeschikkingen uitgesproken op 20 februari 2025 en 5 augustus 2025, waarin het hof oordeelde dat de erfaanspraak van de verzoekster gebaseerd kon worden op de waarde van de nalatenschap van haar vader in verpachte staat. De verzoekster was het niet eens met deze oordelen en voerde aan dat de waarde van de nalatenschap naar de waarde in het economisch verkeer moest worden gewaardeerd. Het hof oordeelde echter dat de verzoekster gebonden was aan de eerdere beslissingen en dat haar argumenten geen aanleiding gaven om van deze beslissingen terug te komen. De verzoekster bevestigde dat haar vordering € 204.608 bedraagt, en het hof stelde deze vordering vast op dat bedrag. Het hof verwierp ook andere stellingen van de verzoekster, waaronder de stelling dat de afspraken tussen partijen niet geldig waren omdat haar moeder daar niet bij betrokken was. De beslissing van het hof houdt in dat het hoger beroep wordt verworpen en dat de geldvordering van de verzoekster ten laste van haar moeder wordt vastgesteld op € 204.608. De kosten van de procedure in hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de aard van de zaak, die betrekking heeft op familieverhoudingen.