ECLI:NL:GHARL:2025:7674

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
200.358.491/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de ontwikkeling en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige. De kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland had eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 2 juni 2026. De moeder van de minderjarige, die alleen het ouderlijk gezag uitoefent, was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. Het hof heeft de feiten en de procedure bij de kinderrechter in detail bekeken, waarbij de zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder en de ontwikkeling van de minderjarige centraal stonden.

Het hof constateert dat de minderjarige sinds de zomer van 2022 in een netwerk-pleeggezin verblijft en dat er in de afgelopen periode positieve ontwikkelingen zijn geweest aan de zijde van de moeder. De moeder heeft stappen gezet om haar leven op orde te krijgen, en er zijn geen zorgen meer over de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet langer aan de wettelijke eisen voldoen. Het hof wijst het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing af, met ingang van 1 januari 2026, om een goede overdracht naar het vrijwillig kader te waarborgen. Dit besluit is in het belang van de minderjarige, zodat hij kan wennen aan de veranderingen en afscheid kan nemen van zijn omgeving en school.

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de kinderrechter gedeeltelijk wordt bekrachtigd voor de periode tot 1 januari 2026, maar dat de maatregelen daarna niet meer nodig zijn. Het hof benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de positieve veranderingen in de situatie van de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.358.491/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 592899)
beschikking van 2 december 2025
in de zaak van
[verzoekster](de moeder),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. J.G. Geerdes te Almere,
en
de gecertificeerde instelling
[verweerster](de GI),
die is gevestigd te [vestigingsplaats1] .
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders](de pleegouders),
die wonen in [woonplaats2] .
Als informant is aangemerkt:
[de vader](de vader),
ingeschreven in [woonplaats1] .
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Midden Nederland, locatie Utrecht.

1.Samenvatting

De kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 2 juni 2026. Het hof beslist dat dit niet zo moet blijven en legt hierna uit waarom.

2.De feiten

2.1
De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over:
[de minderjarige] , geboren [in] 2015.
De vader is niet betrokken bij [de minderjarige] .
2.2
De kinderrechter heeft [de minderjarige] op 2 december 2021 onder toezicht gesteld van [naam3] ( [naam3] ) en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De maatregelen zijn sindsdien steeds verlengd.
2.3
[de minderjarige] verblijft sinds de zomer van 2022 in een netwerk-pleeggezin (bij de tante van de moeder).
2.4
Op 11 juli 2024 heeft [verweerster] de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [naam3] overgenomen.

3.De procedure bij de kinderrechter

De GI heeft de kinderrechter verzocht om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin te verlengen voor de duur van een jaar, tot
2 juni 2026. De kinderrechter heeft dat verzoek toegewezen. Die beslissing is vastgelegd in een beschikking van 27 mei 2025 (hierna ook: de bestreden beschikking).

4.De procedure bij het hof

4.1
De moeder is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter. Zij komt daarvan in hoger beroep. De moeder wil dat het hof de beslissing van de kinderrechter ongedaan maakt.
4.2
De GI wil dat de beslissing over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot
uithuisplaatsing in stand blijft.
4.3
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het beroepschrift met bijlage(n) binnengekomen op 26 augustus 2025;
- een brief van de raad van 8 september 2025, waarin de raad zich afmeldt voor de zitting;
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 3 november 2025 met bijlage(n).
4.4
[de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
4.5
De mondelinge behandeling heeft op 4 november 2025 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is een vertegenwoordiger verschenen, via een beeldbelverbinding.

5.De redenen voor de beslissing van het hof

De wet
5.1
De kinderrechter mag een kind onder toezicht stellen als er grote zorgen zijn over zijn ontwikkeling. Ook moet vast komen te staan dat de ouders niet of niet genoeg meewerken aan vrijwillige hulpverlening. Het moet wel zo zijn dat de ouders de verzorging en opvoeding na een tijdje weer helemaal zelf kunnen gaan doen (artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW).
5.2
De kinderrechter kan een gecertificeerde instelling machtigen een kind uit huis te plaatsen als dit voor de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is
(artikel 1:265b BW). De kinderrechter kan de machtiging voor de uithuisplaatsing verlengen (artikel 1:265c lid 2 BW). De kinderrechter kan de machtiging alleen verlengen als de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind.
De inhoudelijke beoordeling
5.3
[de minderjarige] is eind 2021 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege grote zorgen over zijn opvoedsituatie bij de moeder. De bedreigingen in zijn ontwikkeling zagen op de persoonlijke problematiek en het cannabisgebruik van de moeder en een onstabiele en onveilige opvoedings- en woonomgeving bij de moeder. Na twee zorgmeldingen bij [naam1] is volgens de moeder ‘het balletje gaan rollen’. Sindsdien wordt, zo stelt de moeder, bij elk verzoek tot verlenging teruggegrepen naar het voorval in september 2021 waarbij de politie de moeder aantrof onder invloed en blowend op de achterbank van een auto waarin ook [de minderjarige] zat. Het hof overweegt dat uit het dossier blijkt dat de moeder vervolgens wisselend bereikbaar was voor de hulpverlening, waardoor er onvoldoende zicht kwam op haar opvoedvaardigheden en belastbaarheid. In 2023 heeft [naam3] heeft een perspectiefonderzoek laten uitvoeren door [naam2] (pleegzorg). Dit onderzoek heeft geleid tot het Perspectiefverslag van 26 juli 2023. Het advies was om [de minderjarige] bij de pleegouders te laten opgroeien. [naam3] (en de kinderrechter) heeft dit advies opgevolgd, zoals volgt uit hun kernbesluit van 25 april 2024. Er heeft geen toetsing door de raad plaatsgevonden. Halverwege 2024 is de huidige GI betrokken geraakt, die een ander beeld van de moeder kreeg dan uit de overdracht van de ondertoezichtstelling door [naam3] naar voren kwam. Daarom is op 30 januari 2025 door het casuïstiekteam besloten om het eerder genomen perspectiefbesluit te heroverwegen. De moeder heeft stappen gezet om haar leven op orde te krijgen en de GI vraagt zich af of zij eerder wel voldoende is gezien door de hulpverlening. De GI heeft vervolgens een nieuw plan van aanpak opgesteld (d.d. 4 februari 2025). Ter zitting heeft de GI laten weten dat er een positief contact met de moeder is en dat ze heel open is over haar verleden en cannabisgebruik. Dit beeld wordt door [naam4] (omgangsbegeleiding) en [naam2] , die eerder bij de moeder betrokken zijn geweest en opnieuw per november 2024, onderschreven.
5.4
Uit het dossier, waaronder de risicotaxatie [naam5] van 5 december 2024, en wat op zitting is besproken blijken geen zorgen (meer) over [de minderjarige] . Hij ontwikkelt zich goed bij de pleegouders, gaat naar school, heeft sociale contacten en buitenschoolse activiteiten. Hij heeft hulp gehad van een kindercoach om over zijn emoties te praten, omdat hij zijn gevoelens bij (onder andere) de uithuisplaatsing nooit heeft kunnen uiten. Uit het plan van aanpak blijkt dat [de minderjarige] tegen de jeugdbeschermer heeft gezegd dat het zijn grootste wens is om weer bij zijn moeder en halfbroer te wonen in [woonplaats1] en dichtbij zijn overige familie. De pleegouders staan positief tegenover een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder als zij daar klaar voor is. De moeder geeft aan dat dit nu het geval is.
Het gaat goed met haar, de woning waar ze met haar oudste (meerderjarige) zoon woont is opgeknapt, er zijn genoeg slaapkamers, ze eet gezond en doet aan sport. De moeder neemt af en toe, ongeveer eens per week, nog een jointje om te ontspannen en/of als vorm van zelfmedicatie. Ze heeft ADD en vanwege haar sikkelcelziekte heeft ze soms last van vermoeidheid en spier- en rugklachten. Hoewel dit volgens haar geen invloed heeft op haar functioneren als moeder, rookt zij geen jointjes in het bijzijn van [de minderjarige] en zal zij dit ook niet doen als hij weer bij haar komt wonen. Er is sprake van een goed contact tussen de moeder en [de minderjarige] , hoewel het uitvoeren van de zorgregeling praktisch gezien (vanwege de afstand) soms moeizaam verloopt. Ze zijn altijd blij om elkaar te zien. De afspraak op dit moment is dat [de minderjarige] één keer per maand op zaterdag naar de moeder in [woonplaats1] komt en de moeder één keer per maand op zaterdag naar [woonplaats2] gaat. De regeling is flexibel, in die zin dat de moeder [de minderjarige] vaker ziet op bijvoorbeeld verjaardagen van familie in [woonplaats1] en na een omgangsdag blijft hij wel eens bij de zus van de moeder slapen, zodat de moeder hem de dag daaropvolgend kan terugbrengen.
5.5
De jeugdbeschermer heeft ter zitting van het hof verklaard nog steeds bezig te zijn met het traject, dat voorafgaat aan een mogelijk nieuw perspectiefonderzoek, uit te voeren door [naam2] . Er is vertraging ontstaan, omdat de jeugdbeschermer langere tijd is uitgevallen, nu aan het re-integreren is en zijn beperkte beschikbaarheid intern niet kon worden opgevangen. Hierdoor is er onvoldoende zicht op de mogelijkheden en/of risico’s (in verband met de gezondheid en het cannabisgebruik van de moeder) van een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, en zijn wensen hierin. Daarnaast is de omgangsbegeleiding door [naam4] gestopt per juli jl., vanwege financiële redenen (vanuit de gemeente). De omgang werd begeleid in het kader van observaties van de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] , dus niet uit veiligheidsoverwegingen. Een andere trieste ontwikkeling is dat de pleegmoeder ernstig ziek is en op korte termijn niet meer in staat zal zijn om voor [de minderjarige] te zorgen. De GI voert op dit moment (ook) een veiligheidsonderzoek uit naar de mogelijkheid om [de minderjarige] bij de dochter van de pleegmoeder in de buurt van [woonplaats2] ( [plaats1] ) over te plaatsen, zodat hij niet van school hoeft te wisselen. Een probleem is echter dat de woning van deze dochter over te weinig slaapkamers beschikt om zowel haar thuiswonende dochter als
[de minderjarige] een eigen slaapkamer te kunnen bieden. Een grotere woning verkrijgen via een urgentieverzoek lijkt volgens de jeugdbeschermer niet haalbaar
.
5.6
Het hof constateert dat er door de GI in het afgelopen jaar - sinds er op 30 januari 2025 is besloten om het perspectiefbesluit te heroverwegen - weinig is ondernomen en dat ook nu niet duidelijk is hoe de rest van de duur van de ondertoezichtstelling zal worden ingevuld. Er ligt nog steeds geen concreet stappenplan om tot een heronderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] te komen. De jeugdbeschermer heeft daarnaast ter zitting niet duidelijk kunnen maken dat de zorgen over de situatie van [de minderjarige] , die ten grondslag lagen aan de eerdere verzoeken van [naam3] tot ondertoezichtstelling en plaatsing in een pleeggezin, op dit moment nog aanwezig zijn. Op basis van de contacten tussen de GI en de moeder die er het afgelopen anderhalf jaar wel zijn geweest, is een positief beeld van de moeder ontstaan, alsook van de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] .
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter in de bestreden beschikking op juiste gronden de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd, omdat de ontwikkelingen aan de zijde van de moeder toen nog pril waren en de GI kort daarvoor het nieuwe kernbesluit ten aanzien van het perspectief van [de minderjarige] had genomen en in afwachting van de uitkomsten van het voorgenomen perspectiefonderzoek was.
In hoger beroep is echter gebleken dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling - vanwege omstandigheden aan de zijde van de GI - slechts zeer beperkt heeft plaatsgehad, de situatie van de moeder zich verder heeft gestabiliseerd, er geen ontwikkelingsbedreigingen voor [de minderjarige] zijn gesteld noch gebleken en een wisseling van zijn opvoedsituatie op korte termijn hoe dan ook onvermijdelijk is vanwege de ziekte van de pleegmoeder. Niet is duidelijk waarom een overplaatsing van [de minderjarige] naar de dochter van de pleegmoeder prevaleert boven een terugplaatsing bij de moeder. Onder deze omstandigheden is het hof daarom van oordeel dat er, hoewel er geen nieuw perspectiefonderzoek heeft plaatsgevonden, geen gronden meer zijn om de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te handhaven.
Conclusie
5.7
Het hof is van oordeel dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van
[de minderjarige] niet langer aan de in de wet gestelde eisen voldoen. Het hof zal daarom het verzoek van de GI om deze maatregelen te verlengen (deels) afwijzen, en wel met ingang van 1 januari 2026, zodat er een goede overdracht naar het vrijwillig kader kan plaatsvinden. Dit vindt het hof ook in het belang van [de minderjarige] , zodat hij de tijd heeft om te wennen aan de komende ingrijpende verandering en afscheid kan nemen van zijn omgeving en school (voor de kerstvakantie). Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen, en beslissen als hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere , van 27 mei 2025, voor de periode tot 1 januari 2026;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere , van 27 mei 2025, voor zover het de periode vanaf 1 januari 2026 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af, voor zover die verzoeken betrekking hebben op de periode vanaf 1 januari 2026;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. R. Feunekes en
mr. C. Coster, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 2 december 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.