ECLI:NL:GHARL:2025:7683

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
200.345.527
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de overwaarde van een gezamenlijke woning na beëindiging van een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man en een vrouw die in een affectieve relatie hebben samengewoond en een kind hebben. Na de beëindiging van hun relatie in 2011 zijn er afspraken gemaakt over de gezamenlijke woning en de verdeling van de overwaarde. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin de wijze van verdeling van de woning is gelast. De vrouw heeft ook hoger beroep ingesteld en vordert een gebruiksvergoeding. Het hof behandelt beide hoger beroepen gezamenlijk. De kern van de zaak draait om de vraag welke afspraken er zijn gemaakt over de overwaarde van de woning en de verdeling daarvan. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning, die in 2024 is getaxeerd op € 300.000. De man moet binnen drie maanden aan de vrouw schriftelijk berichten of hij in staat is de woning over te nemen. Indien hij dat niet kan, moet de woning te koop worden aangeboden. Het hof wijst de vorderingen van de vrouw tot gebruiksvergoeding af, omdat uit het feitelijk handelen van partijen blijkt dat de man alle lasten van de woning voor zijn rekening heeft genomen en de vrouw geen gebruiksvergoeding heeft gevorderd in de afgelopen dertien jaar. De kosten van de procedure worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.345.527
zaaknummer rechtbank Gelderland 427709
arrest van 2 december 2025
in de zaak van
[appellant] (de man)
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld (principaal hoger beroep)
advocaat: mr. R. Plieger
en
[geïntimeerde] (de vrouw)
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld (incidenteel hoger beroep)
advocaat: mr. B. Anik.

1.Het verloop van de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep

De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) op 29 mei 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. De vrouw heeft op haar beurt ook hoger beroep ingesteld. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • een verklaring van de man die zijn advocaat op 25 september 2025 heeft toegezonden
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 9 oktober 2025 is gehouden.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben vanaf [datum] 2005 een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Zij hebben samen een kind. [in] 2006 zijn partijen bij een notaris een samenlevingsovereenkomst aangegaan. Partijen hebben [in] 2006 een woning aan [adres1] gekocht en [in] 2006, ieder voor de helft, in eigendom verkregen (hierna: de woning). De relatie is in 2011 verbroken en de samenlevingsovereenkomst is [in] 2013 ontbonden. Na het verbreken van relatie heeft de vrouw de woning verlaten en is de man in de woning blijven wonen. Inmiddels woont de man daar samen met zijn echtgenote en hun kind. De woning is [in] 2024 getaxeerd op een waarde per 19 juni 2024 van € 300.000. De woning is tot op heden niet verdeeld.
2.2.
In de samenlevingsovereenkomst zijn onder meer de volgende afspraken vastgelegd:
“(…)
DOEL
Artikel 1
Met deze overeenkomst willen partijen onder meer regelen:
(…)
c. de gemeenschappelijke woning.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopprijs en/of aankoopkosten en/of eventuele renovatiekosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij het eindigen van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
De vordering vervalt:
a.
door het overlijden van de schuldenaar, en
b.
door het overlijden van de schuldeiser zonder achterlating van afstammelingen.
(…)
Artikel 9
1. Indien de overeenkomst eindigt door opzegging (…) zijn partijen verplicht er aan mee te werken:
a. dat ieder in het bezit gesteld wordt van de eigen privé-goederen;
b. dat aan iedere partij worden toebedeeld en geleverd de goederen die deze partij heeft aangebracht.
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld, voor zover niet blijkt dat partijen in een andere verhouding tot bestanddelen daarvan gerechtigd zijn.
(…)
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld.
Op deze staat worden de goederen opgenomen voor de waarde, daaraan toegekend door partijen in onderling overleg.
Bij de waardering van onroerende zaken moet worden uitgegaan van de waarde in onbewoonde staat.
De schulden zullen op de staat worden opgenomen met inachtneming van de regels, die gelden voor successie-aangiften.
Voor zover partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, vindt de verdeling plaats op de wijze als bepaald in artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek.
(TIJDELIJKE) VOORZETTING WOONGENOT
Artikel 10
(…)
4. Indien de woning toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij, die er niet in blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen.
De kantonrechter kan overeenkomstig het hiervoor bepaalde de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van de vergoeding.
De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg. Indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de kantonrechter te benoemen deskundige.
(…)
(…)
RECHTSKEUZE
Tenslotte verklaarden de comparanten, dat op de in deze akte neergelegde overeenkomst Nederlands recht van toepassing zal zijn.
(…)”
2.3.
De vrouw heeft bij de rechtbank gevorderd dat - kort gezegd - de woning moet worden getaxeerd, dat de man daarna een termijn wordt gegund waarin hij aantoont dat hij de woning kan overnemen en, indien hij de woning niet overneemt, de woning wordt verkocht aan een derde, met indeplaatsstelling van het vonnis indien de man zijn medewerking aan verkoop en levering weigert.
2.4.
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft bij tegeneis (reconventie) gevorderd dat - kort gezegd - de vrouw haar medewerking aan overdracht van de woning aan de man en zijn partner verleent, met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld, zonder toekenning van enige vergoeding aan de vrouw en bij niet medewerking indeplaatsstelling van het vonnis.
2.5.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de wijze van verdeling van de woning gelast. In rechtsoverweging 4.11 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank de verschillende stappen beschreven waarmee tot verdeling van de woning moet worden gekomen en heeft daarmee als het ware een ‘spoorboekje’ gegeven. Aan de man is een termijn van drie maanden gegund om aan te tonen dat hij de woning kan overnemen.
2.6.
De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat het hof de woning aan de man toedeelt zonder dat de vrouw aanspraak kan maken op enige vergoeding gerelateerd aan de woning (voortkomend uit welke oorzaak dan ook) met indeplaatsstelling van het arrest indien de vrouw daaraan niet meewerkt. Bij vermeerdering van eis, indien het hof het vonnis bekrachtigt, vordert hij van de vrouw € 36.483,45 vanwege bijzondere uitgaven ten behoeve van de woning en € 55.325, zijnde helft van de reguliere kosten en eigenaarslasten die de man volledig heeft gedragen, althans dat het hof die bedragen bepaalt die het juist acht, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
2.7.
De vrouw voert verweer en heeft ook hoger beroep ingesteld. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep, dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen. De bedoeling van het hoger beroep van de vrouw is dat het hof bepaalt dat de man vanaf 1 januari 2020 tot datum levering van de woning aan een derde of aan de man een gebruiksvergoeding aan haar moet betalen van € 424,98 per maand, te voldoen op het moment van notariële levering van de woning. De man voert daar verweer tegen.
2.8
Vanwege de verwevenheid van het door de man in gestelde hoger beroep en het door de vrouw ingestelde hogere beroep behandelt het hof beide hoger beroepen zo veel mogelijk gezamenlijk.

3.Het oordeel van het hof

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
procesrechtelijk
3.1.
Op grond van artikel 130 lid 1 Rv en artikel 353 lid 1 Rv komt aan de man de bevoegdheid toe zijn eis (of de gronden daarvan) te wijzigen. Deze bevoegdheid is in hoger beroep in die zin beperkt dat de eiswijziging of -vermeerdering (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) niet later dan bij memorie van grieven (of antwoord) moet plaats vinden. [1] De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden, indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging.
3.2.
De vrouw stelt dat de eisvermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Maar ook is zij in haar memorie van antwoord ingegaan op de eisvermeerdering van de man. Het hof ziet geen grond voor het oordeel dat de vrouw door de vermeerdering van eis van de vordering van de man onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt of dat het geding er onredelijk door zal worden vertraagd. De inhoudelijke argumenten van de vrouw zullen door het hof bij de beoordeling van de hoofdzaak worden betrokken en het bezwaar tegen de eisvermeerdering wordt verworpen. Het hof zal in hoger beroep recht doen op de gewijzigde eis van de man.
3.3.
De verklaring van de man, als processtuk ingebracht op 25 september 2025, laat het hof buiten beschouwing. De verklaring betreft de persoonlijke visie van de man op het geschil en is daardoor niet als processtuk aan te merken: de visie van de man wordt immers geacht door zijn advocaat te zijn verwerkt in de memorie van grieven/memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep. Een ander oordeel zou betekenen dat de man in hoger beroep een extra schriftelijke ronde zou mogen nemen om zijn standpunten uiteen te zetten. Het burgerlijk procesrecht biedt daartoe echter geen gelegenheid.
toetsingskader
3.4.
Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een samenlevingsovereenkomst indien partijen over de inhoud daarvan van mening verschillen moet worden uitgelegd in overeenstemming met de zogenoemde Haviltex-maatstaf. [2] Een samenlevingsovereenkomst is in het algemeen een duurovereenkomst. Voor de uitleg hiervan is niet alleen het moment van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst van belang, maar ook de wijze waarop partijen in de loop van de tijd invulling aan de samenlevingsovereenkomst hebben gegeven (zie ook r.o. 3.10). [3]
3.5.
De wet kent geen specifieke regeling voor vergoedingsrechten van informeel (ongehuwd) samenlevenden in verband met verschuivingen tussen hun vermogens. In de situatie waarin informeel samenlevenden ongelijk hebben bijgedragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed zal mede aan de hand van het algemene vermogensrecht beoordeeld moeten worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden.
3.6.
Artikel 3:185 lid 1 BW bepaalt dat, indien deelgenoten geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van partijen en het algemeen belang. Daarbij is de rechter niet gebonden aan wat partijen over en weer hebben verzocht en behoeft hij niet - expliciet - in te gaan op wat partijen hebben aangevoerd.
inhoud
3.7.
De man stelt dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw bij overname van de woning door de man of verkoop aan een derde geen aandeel zou hebben in de onder- of overwaarde. In 2011 hebben partijen de afspraak gemaakt dat de vrouw hiervan zou afzien en dat de man vanaf dat moment alle aan de woning gerelateerde lasten zou voldoen. Die afspraak is volgens hem gemaakt omdat de woning destijds ‘onder water stond’ en de man op dat moment de woning niet kon overnemen gelet op zijn beperkte inkomen. Indien de vrouw toch een beroep doet op de overwaarde, dan wil hij de door hem verrichte aflossingen op de hypothecaire geldlening, de bijdragen aan de vereniging van eigenaars (VVE) en betalingen voor onderhoud en verbouwing van de woning met de vrouw verrekenen.
3.8.
De vrouw betwist de door de man gestelde afspraak. Zij stelt dat partijen destijds hebben afgesproken dat de man drie jaar de tijd kreeg om zijn bedrijf op te starten, zodat hij de door de hypotheekverstrekker gewenste jaarcijfers over een periode van drie jaar zou kunnen overleggen, waarna de man de hypothecaire geldlening zou overnemen. De vrouw betwist dat de onderwaarde van de woning in 2011 om en nabij € 25.000 bedroeg. Tot op heden heeft de man niet aangetoond dat hij de woning kan overnemen, aldus de vrouw. Voor wat betreft de verrekening van de door de man betaalde hypotheeklasten, bijdragen aan de VVE en betalingen voor onderhoud en verbouwing beroept zij zich op verjaring. De vrouw vordert in incidenteel hoger beroep een gebruiksvergoeding. Zij beroept zich op artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst, dan wel op artikel 1:165 BW en artikel 3:169 BW en stelt dat vanaf 1 januari 2020 dan wel een datum die het hof juist meent, tot de datum van levering aan de man of aan een derde zolang de man de woning in gebruik heeft een vergoeding moet worden vastgesteld.
3.9.
In de kern draait de zaak om de vraag welke (mondelinge) afspraak door partijen destijds bij hun uiteengaan in 2011 is gemaakt over de gemeenschappelijke woning (een eenvoudige gemeenschap) en de verdeling daarvan.
3.10.
Ook bij de uitleg van een mondelinge afspraak (overeenkomst) komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de door hen gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf). [4] Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen; ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan de overeenkomst te geven uitleg. [5]
3.11.
Dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de vrouw zou afzien van een eventuele (onder- of) overwaarde van de woning en dus dat de vrouw haar aanspraak (nu) op de overwaarde heeft prijsgegeven is niet gebleken. De man heeft het bestaan van die afspraak geenszins aangetoond. De woning is in 2024 getaxeerd op een waarde van € 300.000. De vrouw heeft met die waardering (alsnog) ingestemd. Het openstaande bedrag van de (aflossingsvrije) hypothecaire geldlening bedraagt € 154.300. Ook daar zijn partijen het over eens. Dat betekent dat tussen partijen vaststaat dat de overwaarde € 145.700 bedraagt
De vrouw heeft recht op de helft van de overwaarde en dus op € 72.850.
3.12.
Voor wat betreft de door de man betaalde lasten, de spaarverzekering en de gebruiksvergoeding oordeelt het hof als volgt. Uit het feitelijk handelen van partijen in een periode van ruim dertien jaren blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat partijen na hun uiteengaan hebben afgesproken dat de man alle lasten verbonden aan de woning voor zijn rekening zou nemen. Uit het feitelijk handelen van partijen is verder voldoende gebleken dat de vrouw niet met (na)betaling van de door de man betaalde vaste lasten zou worden geconfronteerd en mocht de man in het licht daarvan verrekening (of terugbetaling) ook niet van de vrouw verwachten. Omdat de man de hypotheeklasten inclusief premiebetalingen spaarverzekering, de eigenaarslasten en de VVE-bijdragen niet zonder rechtsgrond heeft voldaan maar naar het oordeel van het hof op basis van een tussen partijen gemaakte afspraak, wordt niet voldaan aan de vereisten van verrekening. Verder blijkt uit de gedragingen van partijen dat de vermogensaanwas na 2011 van de aan de hypothecaire geldlening verbonden spaarverzekering onderdeel uitmaakt van de gemaakte afspraak in die zin dat de vermogensaanwas sindsdien aan de man toekomt, omdat dit in samenhang moet worden bezien met de afspraak over de betaling door de man van de aan de woning verbonden lasten, waaronder de premie voor de spaarverzekering. De man heeft na het uiteengaan van partijen voldaan aan de premieverplichting en de vrouw niet. De spaarverzekering vertegenwoordigde in het jaar van uiteengaan een waarde van € 11.780. De vrouw heeft recht op de helft van dat bedrag, dus op € 5.890 en de man op het meerdere van de waarde.
3.13.
In artikel 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen een afspraak gemaakt over de redelijk te betalen vergoeding die de partij die blijft wonen moet betalen aan degene die de woning heeft verlaten. Verder is in de betreffende bepaling vastgesteld dat die vergoeding in onderling overleg door partijen zal worden vastgesteld en dat, indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zij deze laten bepalen door een door de kantonrechter te benoemen deskundige. Partijen hebben in de jaren na hun uiteengaan de gebruiksvergoeding nooit in onderling overleg of door een deskundige laten bepalen. De vrouw heeft in een periode van ruim dertien jaar jegens de man ook nooit een beroep gedaan op de gebruiksvergoeding.
In het licht daarvan komt het hof tot het oordeel dat de keerzijde van de afspraak dat de man de aan de woning verbonden lasten niet (en ook niet achteraf door verrekening) bij de vrouw in rekening zou brengen de afspraak is dat de vrouw ook geen gebruiksvergoeding bij de man in rekening zou brengen. Dat betekent dat de door de vrouw in haar hoger beroep gevorderde gebruiksvergoeding haar zal worden ontzegd.
3.14.
Voor wat betreft de door de man gedane investeringen (kosten van verbouwing en verbetering en regulier onderhoud) is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij die kosten heeft gemaakt. Een groot deel van de door de man overgelegde facturen staat op naam van een derde. Daar komt bij dat de man zonder toestemming van de vrouw kennelijk een nieuwe keuken heeft geïnstalleerd, sanitaire voorzieningen heeft vernieuwd en dubbelglas en een cv installatie heeft aangebracht. Zou de man die kosten al zelf hebben voldaan dan zou de verplichting van de vrouw om daar aan bij te dragen dan ook niet zonder meer vaststaan.
bewijsaanbod
3.15.
De man doet een algemeen bewijsaanbod dat het hof zal passeren omdat dit onvoldoende specifiek is. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welk van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. [6] Dat heeft de man nagelaten. Hetzelfde geldt voor het bewijsaanbod dat door de vrouw is gedaan. Ook haar bewijsaanbod passeert het hof als onvoldoende specifiek, omdat de vrouw niet aangeeft op welk van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft.
conclusie
3.16.
De grieven van de man falen voor een deel en slagen voor een deel. De grief van de vrouw faalt. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (vermogensrechtelijke afwikkeling van gezamenlijk eigendom).
3.17.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 29 mei 2024, behalve de beslissing onder 5.3, en beslist
4.2.
gelast de wijze van verdeling van de woning als volgt:
4.2.1.
de man moet binnen drie maanden vanaf heden de vrouw schriftelijk berichten of hij in staat is de woning en de daaraan gekoppelde spaarverzekering over te nemen, waarbij hij de op de woning rustende hypothecaire geldleningen bij [naam1] geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldleningen;
4.2.2.
partijen moeten eraan meewerken dat levering van de woning en overdracht van de spaarverzekering aan de man plaatsvindt binnen één maand nadat de man de vrouw schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen onder de hiervoor onder 4.2 genoemde voorwaarden;
4.2.3.
de man moet € 78.740 op het moment van notariële overdracht aan de vrouw vergoeden (de helft van de overwaarde in de woning van € 145.700 en de helft van de waarde van de spaarverzekering in 2011 van € 11.780);
4.2.4.
indien de man de vrouw binnen drie maanden bericht dat hij niet in staat is de woning over te nemen, dan wel niet binnen de genoemde termijn van drie maanden heeft bericht dat hij in staat is de woning onder voormelde voorwaarden over te nemen, dan wel indien ondanks laatstgenoemd bericht het transport van de woning niet uiterlijk een maand na dat bericht heeft plaatsgevonden, zal de woning door partijen te koop worden aangeboden door [naam2] in [plaats1] ;
4.2.5.
partijen moeten binnen een week nadat de onder 4.2.4 genoemde omstandigheid zich voordoet een opdracht tot verkoop aan de makelaar geven;
4.2.6.
als een partij niet binnen deze termijn de opdracht tot verkoop aan de makelaar heeft gegeven, is de andere partij gemachtigd deze opdracht mede namens eerstbedoelde partij te verlenen;
4.2.7.
partijen zijn gehouden de aanwijzingen van de makelaar op te volgen;
4.2.8.
de man moet een sleutel van de woning aan de makelaar ter beschikking stellen voor het maken van foto’s en het kunnen houden van bezichtigingen;
4.2.9.
de man moet de woning op orde houden en aanwijzingen van de makelaar opvolgen;
4.2.10.
partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene(n) die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning de beste mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar de verkoopprijs bindend kunnen bepalen;
4.2.11.
wanneer de verkoopprijs is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan (een) derde(n);
4.2.12.
de hypothecaire geldlening zal bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning, waarna de resterende netto verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld, dan wel waarbij ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen. De vrouw heeft recht op € 5.890 van de waarde van de spaarverzekering polis en de man op het overige deel van die waarde;
4.2.13.
zowel bij verkoop als bij verdeling zullen de (verkoop)kosten (kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering) zullen door partijen gezamenlijk gedragen worden, ieder voor de helft;
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, voorzitter, L. Hamer en R. Krijger, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 december 2025.

Voetnoten

1.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064.
2.HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931.
3.HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741.
4.HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6319.
5.HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572.
6.HR 9 juli 2004, ECLI:HR:2004:AO7817.