ECLI:NL:GHARL:2025:8460

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
19 december 2025
Zaaknummer
24/2034
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing met betrekking tot gasolie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 4.237 is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021, met een beschikking belastingrente van € 335. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

De zaak draait om de vraag of belanghebbende gasolie voorhanden heeft gehad in de zin van de Wet op de accijns. Tijdens een politiecontrole op 30 april 2021 werd in het ruim van een schip, dat door belanghebbende was gehuurd, een hennepkwekerij aangetroffen, evenals acht IBC's met minerale oliën. Belanghebbende ontkent betrokkenheid bij de hennepkwekerij en stelt dat hij niets wist van de inhoud van de IBC's. De inspecteur stelt dat belanghebbende de gasolie voorhanden heeft gehad omdat hij het ruim huurde.

Het hof oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de gasolie voorhanden heeft gehad. De huurovereenkomst blijkt geen realiteitsgehalte te hebben, aangezien het ruim van het schip op het moment van de controle al gevuld was met een hennepkwekerij. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van belanghebbende gegrond, waardoor ook de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente worden vernietigd. De inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 24/2034
uitspraakdatum: 2 december 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 24oktober 2024, nummer LEE 24/1890, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Douane Noord(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 een naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd van € 4.237. Gelijktijdig is een beschikking belastingrente opgelegd van € 335.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. W. de Jong als gemachtigde van belanghebbende en [naam1] als toehoorder, alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een huurovereenkomst aangegaan met de besloten vennootschap [bedrijf1] (hierna: de BV) voor de huur van het ruim van het [naam5] (hierna: het schip) vanaf de datum van ondertekening van de overeenkomst. Volgens de verhuurovereenkomst wordt het schip verhuurd voor opslag. De datum van de ondertekening van de door de Inspecteur overgelegde huurovereenkomst ziet er als volgt uit:
2.2.
Op 30 april 2021 heeft een politiecontrole plaatsgevonden op het schip. Het schip lag op dat moment in het [kanaal1] te [plaats1] . Bij de controle is een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. De hennepkwekerij was opgezet in vier grote zeecontainers die zich in het ruim van het schip bevonden. In het ruim van het schip bevonden zich ook acht intermediate bulk containers (IBC’s). Deze IBC’s waren middels tyleenbuizen aan elkaar gekoppeld. In het ruim bevond zich tevens een vloeistofpomp waarmee gasolie vanuit de bunkertank(s) van het schip werd overgepompt naar de IBC’s. De gasolie uit de IBC’s werd gebruikt voor het aandrijven van een generator die de hennepkwekerij van stroom voorzag.
2.3.
Medewerkers van de Douane hebben op 1 mei 2021 een controle uitgevoerd en monsters genomen van de inhoud van een deel van de IBC’s. In het laboratorium van de Douane is aan de hand van de monsters vastgesteld dat de inhoud van de IBC’s minerale oliën betrof waaraan herkenningsmiddelen zijn toegevoegd, dan wel bestanddelen daarvan bevatten (hierna: minerale oliën of gasolie).
2.4.
Belanghebbende is op 6 december 2021 door medewerkers van de Douane verhoord. Het proces-verbaal van dat verhoor luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Vraag = verbalisant
Antwoord = verdachte
Vraag: Wat kunt u mij vertellen over het schip De [naam5] ?
Antwoord: Ik verklaar niets. Ik beroep me op het zwijgrecht.
Vraag: Ik toon u een huurovereenkomst van het schip tussen u en [bedrijf1] wat kunt u daarover vertellen?
Antwoord: Zwijgrecht.
Vraag: Is deze handtekening op de overeenkomst van u?
Antwoord: Geef ik geen antwoord op. Zwijgrecht.
Vraag: Kent u de heer [naam4] die op de overeenkomst staat?
Antwoord: Zwijgrecht. U kunt blijven vragen maar ik ga niet antwoorden op welke vraag dan ook.
Vraag: Wilt u zelf iets vertellen?
Antwoord: Nee.”
2.5.
De heer [naam4] (hierna: [naam4] ), aandeelhouder van de BV, is op 17 januari 2022 door medewerkers van de Douane verhoord. Het proces-verbaal van dat verhoor luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Vraag = verbalisant
Antwoord = verdachte
(…)
U vertelde ons 14 mei 2021 toen wij bij u thuis langskwamen, dat u het binnenvaartschip [naam5] had verhuurd aan Dhr. [belanghebbende] .
Vraag: Kunt u ons vertellen waarvoor Dhr. [belanghebbende] het schip [naam5] zou gaan gebruiken?
Antwoord: Nou [belanghebbende] zou alleen het ruim huren. Huren voor opslag van meubels om deze te restaureren en om ze hier op te slaan.
Op 1 mei 2021 zijn wij ter plaatse gekomen bij het binnenvaartschip [naam5] , de politie had een hennepkwekerij aangetroffen in het ruim van het schip. De kwekerij zou draaien op generatoren met rode gasolie als brandstof. Op het schip treffen wij 2 generatoren en een aantal IBC tanks met een rode vloeistof erin, na onderzoek bij het douanelaboratorium bleek het om gasolie te gaan met herkenningsmiddelen.
Vraag: Weet u wie de eigenaar is van de generatoren en de IBC tanks die wij aan boord van het schip [naam5] hebben aangetroffen?
Antwoord: Ik ben de eigenaar van de generatoren maar van de ibc tanks weet ik niks van af.
(…)
Uit de verklaring die u heeft gegeven aan de politie hebben wij gelezen dat u met dhr. [belanghebbende] had afgesproken dat hij gebruik mocht maken van de brandstof uit de bunkers van het schip [naam5] .
Vraag: Wat heeft u hierover met dhr. [belanghebbende] afgesproken?
Antwoord: Meneer [belanghebbende] mocht gebruik maken van de gasolie alleen niet in deze hoeveelheden hij mocht een kannetje bijschenken vanuit de machinekamer wanneer dit nodig was.
In de verklaring van de politie hebben wij ook gelezen dat dhr. [belanghebbende] de generatoren op uw schip mocht gebruiken.
Vraag: Wat kunt u hierover vertellen?
Antwoord: Ja dat klopt. Dhr. [belanghebbende] had één generator gebruikt hij mocht dus ook één gebruiken en geen twee wel mocht hij ze soms afwisselen.
Vraag: Mocht dhr. [belanghebbende] het schip [naam5] ook gebruiken om er zelf mee te varen?
Antwoord: Nee.
Vraag: Heeft u zelf nog iets toe te voegen of verklaren aan dit verhoor?
Antwoord: Hij heeft van mij brandstof gestolen niet mis meer +/- 2m kuub dat is serieus wat [belanghebbende] gedaan heeft. Het liefste wil ik hier aangifte van doen, maar ik wil geen problemen met [belanghebbende] voor de veiligheid van mijn gezin. Ik vind dat mij onrechte is aangedaan.
Ik ben me van geen kwaad bewust jullie zullen een punt hebben, maar ik ben mij van kwaad bewust. Het zijn mijn generatoren de gasolie is niet van het schip af geweest dat noem in niet handelen. Handelen noem ik dat je de gasolie verkoopt en buiten het schip brengt.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Hierbij is meer specifiek in geschil of belanghebbende de gasolie voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 51, lid 1, aanhef en onder e, van de Wet op de accijns (hierna: WA).
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij niets te maken heeft gehad met de hennepkwekerij op het schip en niets van de IBC’s die op het schip aanwezig waren en van de inhoud van de IBC’s afwist. Belanghebbende voert aan dat hij de huurovereenkomst van het schip wel heeft getekend maar dat het daarbij is gebleven. Voor het tekenen van de huurovereenkomst zou hij € 500 per maand krijgen. Belanghebbende zegt wel geholpen te hebben bij het laden van de containers in het ruim van het schip, maar stelt dat hij geen bemoeienis heeft gehad met wat er verder na het plaatsen van de containers aan boord van het schip is gebeurd. De hennepkwekerij is volgens belanghebbende door [naam4] en zijn partner opgezet. Ook wijst belanghebbende erop dat hij strafrechtelijk is vrijgesproken voor betrokkenheid bij de hennepkwekerij.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat uit de huurovereenkomst die belanghebbende heeft gesloten met de BV en uit de verklaringen van [naam4] blijkt dat belanghebbende de gasolie wel voorhanden heeft gehad. Omdat over deze gasolie geen accijns is geheven, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, aldus de Inspecteur.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 1, lid 1, aanhef en onder e, van de WA bepaalt dat onder de naam accijns een belasting wordt geheven van minerale oliën. Op grond van lid 2 van dit artikel wordt accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van minerale oliën.
4.2.
Artikel 1a, lid 4, van de WA bepaalt dat als verwerking van een accijnsgoed mede wordt aangemerkt a) het toevoegen van herkenningsmiddelen als bedoeld in het derde lid aan minerale oliën en b) het afscheiden van herkenningsmiddelen als bedoeld in het derde lid, of van bestanddelen van die herkenningsmiddelen, van minerale oliën waaraan deze herkenningsmiddelen zijn toegevoegd, waaronder begrepen het opheffen of veranderen van de werking van deze herkenningsmiddelen.
4.3.
Volgens artikel 2, lid 4, van de WA wordt als uitslag tot verbruik mede aangemerkt het in strijd met wettelijke bepalingen voorhanden hebben of gebruiken van minerale oliën waaraan herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a, derde lid, zijn toegevoegd.
4.4.
Artikel 51, lid 1, aanhef en onder e, van de WA, zoals dit artikel luidde ten tijde van het tijdvak van naheffing, bepaalt dat bij toepassing van artikel 2, lid 4, van de WA de accijns wordt geheven van de persoon die de minerale oliën voorhanden heeft of gebruikt.
4.5.
Artikel 55, lid 3, van de WA bepaalt dat voor de berekening van de accijns, bedoeld in het tweede lid, de hoeveelheid wordt vastgesteld op de maximuminhoud van de tank of het reservoir waarin de brandstof voorhanden is of is geweest.
4.6.
Artikel 91, lid 2, onder a tot en met d, van de WA, zoals dit artikel luidde ten tijde van het tijdvak van naheffing, bepaalt dat het niet is toegestaan minerale oliën die zijn voorzien van bij ministeriële regeling voorgeschreven herkenningsmiddelen dan wel bestanddelen daarvan bevatten buiten een accijnsschorsingsregeling of de douaneschorsingsregeling voorhanden te hebben anders dan in:
a.tanks van waaruit minerale oliën worden afgeleverd in de brandstoftanks van andere schepen dan pleziervaartuigen, mits deze schepen in bezit zijn van en gebruikt worden door degene die de beschikking heeft over de eerstgenoemde tanks;
b.brandstoftanks van schepen, andere dan pleziervaartuigen, mits de minerale olie wordt gebruikt voor de aandrijving van deze schepen of als scheepsbehoeften aan boord van deze schepen;
c.opslagtanks voor minerale oliën die zijn bestemd om van daaruit te worden afgeleverd in de brandstoftanks van andere schepen dan pleziervaartuigen;
d.ladingtanks van vaartuigen, voertuigen en treinwagons.
4.7.
Het Hof van Justitie EU heeft – voor zover hier van belang – als volgt overwogen over het voorhanden hebben van accijnsgoederen: [1]
“24. Het begrip persoon die goederen ‘voorhanden heeft’ ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek in zijn bezit heeft. In dit verband is het niet relevant of de betrokken persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen die hij voorhanden heeft.
25. Voorts wijst niets in de bewoordingen van artikel 33, lid 3, van richtlijn 2008/118 erop dat de vaststelling dat iemand tot voldoening van de accijns gehouden is omdat hij de persoon is ‘die de voor levering bestemde goederen voorhanden heeft’, afhangt van de voorwaarde dat de betrokkene weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat op grond van die bepaling de accijns verschuldigd is.
26. Deze letterlijke uitlegging vindt steun in de opzet van richtlijn 2008/118.
27. Volgens artikel 7, lid 1 en lid 2, onder b), van deze richtlijn wordt de accijns namelijk verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de ‘uitslag tot verbruik’. Het begrip ‘uitslag tot verbruik’ wordt gedefinieerd als het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling, zonder dat accijns is geheven. In een dergelijk geval is de tot voldoening van de accijns gehouden persoon volgens artikel 8, lid 1, onder b), van die richtlijn ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is’.
28. Net zoals artikel 33, lid 3, van richtlijn 2008/118 bevat artikel 8, lid 1, onder b), van deze richtlijn geen uitdrukkelijke definitie van het begrip ‘voorhanden hebben’ en vereist het niet dat de betrokken persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen die hij voorhanden heeft, noch dat hij weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat op grond van die bepaling de accijns verschuldigd is.
(…)
31
Bovendien zou een uitlegging waarbij enkel een persoon die weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat de accijns verschuldigd is, een tot voldoening van de accijns gehouden persoon is omdat hij de persoon is ‘die de voor levering bestemde goederen voorhanden heeft’ in de zin van artikel 33, lid 3, van richtlijn 2008/118, niet stroken met de doelstellingen van richtlijn 2008/118, waaronder de bestrijding van fraude, belastingontwijking en eventueel misbruik (zie in die zin arrest van 29 juni 2017, Commissie/Portugal, C-126/15, EU:C:2017:504, punt 59).
(…)
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 33, lid 3, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die voor rekening van een ander accijnsgoederen vervoert naar een andere lidstaat en die fysiek in het bezit is van deze goederen op het tijdstip waarop de accijns daarover verschuldigd wordt, op grond van die bepaling gehouden is tot voldoening van deze accijns, ook al kan hij geen enkel recht of belang doen gelden met betrekking tot die goederen en weet hij niet dat het gaat om accijnsgoederen of – indien hij daar wel van op de hoogte is – weet hij niet dat de accijns over die goederen verschuldigd geworden is.”
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens een politiecontrole op 30 april 2021 in het ruim van het schip, welk geen eigendom is van belanghebbende, acht IBC’s zijn aangetroffen met minerale oliën (gasolie) waaraan herkenningsmiddelen zijn toegevoegd, terwijl het (op grond van artikel 91, lid 2, van de WA) niet is toegestaan minerale oliën, die zijn voorzien van deze herkenningsmiddelen dan wel bestanddelen daarvan bevatten, buiten een accijnsschorsingsregeling of een douaneschorsingsregeling voorhanden te hebben anders dan in brandstoftanks van schepen, andere dan pleziervaartuigen, mits de minerale olie wordt gebruikt voor de aandrijving van deze schepen of als scheepsbehoeften aan boord van deze schepen.
4.9.
Enkel is in geschil of het belanghebbende is geweest die deze gasolie voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 51, lid 1, aanhef en onder e, van de WA. De bewijslast dat belanghebbende de gasolie voorhanden had, ligt bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft daartoe gesteld dat belanghebbende de gasolie voorhanden heeft gehad, omdat belanghebbende het ruim van het schip huurde en dat daarom mag worden verondersteld dat belanghebbende gedurende de looptijd van het huurcontract fysiek kon beschikken over de goederen in de gehuurde ruimte. Als uitgangspunt kan het Hof zich hierin vinden, maar het Hof is van oordeel dat in onderhavig geval sprake is van een uitzondering omdat de huurovereenkomst geen realiteitsgehalte heeft. Uit de feiten blijkt dat in de huurovereenkomst staat vermeld dat belanghebbende de ruimte zou huren voor opslag van meubels. Dergelijke opslag was echter helemaal niet mogelijk vanaf 1 maart 2021 dan wel 1 mei 2021 omdat het ruim van het schip was gevuld met een hennepplantage. Aan de huurovereenkomst en de verklaring van [naam4] dat belanghebbende meubels op zou slaan vanaf 1 maart 2021 dan wel 1 mei 2021, kan in dit licht niet de waarde worden toegekend die de Inspecteur daaraan toekent. De verklaring van belanghebbende zelf dat de huurovereenkomst slechts een papieren werkelijkheid betrof en hij niet de in de overeenkomst genoemde huurprijs van € 1.500 betaalde, maar dat hij € 500 per maand zou ontvangen voor het ondertekenen van de huurovereenkomst past beter bij de aangetroffen situatie en de vrijspraak van belanghebbende bij betrokkenheid bij de hennepkwekerij. Hierin past ook de, door de Inspecteur niet weersproken, verklaring van belanghebbende dat hij niet over een sleutel van het ruim van het schip beschikte. Onder deze omstandigheden is enkel een getekende huurovereenkomst, die niet overeenkomt met de op 30 april 2021 aangetroffen situatie, onvoldoende voor de conclusie dat belanghebbende het ruim feitelijk huurde en fysiek over de gasolie kon beschikken. Gelet op vorenstaande heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de gasolie voorhanden heeft gehad. De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte opgelegd.
Belastingrente
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Met de vernietiging van de naheffingsaanslag zal ook de beschikking belastingrente worden vernietigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 907 (1 punt (bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907). Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor het overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vernietigt de naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing,
– vernietigt de beschikking belastingrente,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 907, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 51 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 138 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2025
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (A.E. Keulemans)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ EU 10 juni 2021, C-279/19 (Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs v WR), ECLI:EU:C:2021:473.