ECLI:NL:GHARL:2025:968

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
23/1402 t/m 23/1407
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woning en garagebox onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een woning en een garagebox onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de woning en garagebox, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2018, 2020 en 2021. De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op respectievelijk € 151.000 en € 15.000 voor 2018, € 181.000 en € 17.000 voor 2020, en € 188.000 en € 17.000 voor 2021. De rechtbank Gelderland had de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 22 januari 2025 is de heffingsambtenaar vertegenwoordigd door A. van der Beek. De belanghebbende was niet verschenen, ondanks een uitnodiging. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende, die stelde dat de waarden te hoog waren vastgesteld, beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar met taxatierapporten aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren. De belanghebbende had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit werd afgewezen omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten voor griffierecht en proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1402 tot en met 23/1407
uitspraakdatum: 18 februari 2025
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 24 maart 2023, nummers ARN 18/5868, 18/5869, 20/4001, 21/2013, 21/3579 en 21/4409, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
Tribuut(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken [adres1] 5 (hierna: de woning) en [adres1] 8 G9 (hierna: de garagebox) te [woonplaats] , als volgt vastgesteld:
- voor het jaar 2018 (waardepeildatum 1 januari 2017): € 151.000 respectievelijk € 15.000.
- voor het jaar 2020 (waardepeildatum 1 januari 2019): € 181.000 respectievelijk € 17.000.
- voor het jaar 2021 (waardepeildatum 1 januari 2020): € 188.000 respectievelijk € 17.000.
Tegelijk met deze beschikkingen zijn voor alle jaren aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB), rioolheffing en afvalstoffenheffing opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikkingen en de aanslagen bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Datum uitspraak
Soort belasting
Jaar
Nummer Rechtbank
Nummer Hof
07-09-2018
WOZ/OZB/Rioolheffing/
Afvalstoffenheffing
2018
18/5868
18/5869
23/1402
23/1403
08-06-2020
WOZ/OZB
2020
20/4001
23/1404
03-03-2021
Rioolheffing/
Afvalstoffenheffing
2020
21/2013
23/1405
04-06-2021
Rioolheffing/
Afvalstoffenheffing
2021
21/3579
23/1406
14-07-2021
WOZ/OZB
2021
21/4409
23/1407
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, het verzoek om vergoeding van schade afgewezen en belanghebbende veroordeeld in de proceskosten van verweerder tot een bedrag van € 214.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Daarbij is verschenen en gehoord A. van der Beek namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende is bij aangetekende brief van 12 november 2024, verzonden aan het adres [adres1] 5, [woonplaats] , uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep op woensdag 22 januari 2025 om 15.30 uur in het gerechtsgebouw, Walburgstraat 2-4 te Arnhem. Uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 13 november 2024 om 13.24 uur op het genoemde adres is uitgereikt en dat voor ontvangst daarvan is getekend. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en bewoner van de woning. Het betreft een in 1965 gebouwde rijwoning met berging. De woning heeft een inhoud van 406 m3 en is gelegen op een perceel met een oppervlakte van 163 m2. Belanghebbende is, blijkens kadastrale uittreksels, tevens eigenaar van de eveneens in 1965 gebouwde garagebox met een oppervlakte van 26 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikkingen en de aanslagen voor de jaren 2018, 2020 en 2021 ongegrond verklaard.
2.3.
De Rechtbank heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daartoe overweegt de Rechtbank dat belanghebbende voor de jaren 2013, 2014, 2017 en 2019 ook beroep heeft ingesteld inzake de WOZ-waarden van de woning en de garagebox en - in sommige jaren - de rioolheffing en de afvalstoffenheffing en dat al deze beroepen ongegrond [1] zijn verklaard, dat de hoger beroepen voor de jaren 2017 en 2019 eveneens ongegrond [2] zijn verklaard, dat het beroep in cassatie voor het jaar 2017 niet-ontvankelijk [3] is verklaard en dat belanghebbende in zijn beroepschriften en de aanvullingen daarop geen andere gronden naar voren heeft gebracht dan die hij ook al in die eerdere procedures naar voren heeft gebracht.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
  • de waarden van de woning en de garagebox op de diverse waardepeildata te hoog zijn vastgesteld,
  • de diverse aanslagen voor de jaren 2018, 2020 en 2021 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld, en of
  • belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 100.000.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vermindering van de vastgestelde waarden en van de aanslagen en tot vergoeding van schade.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: rechterlijke onpartijdigheid
4.1.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep over partijdigheid van de rechter die de zaken in eerste aanleg heeft behandeld en stelt dat zijn wrakingsverzoek door de Rechtbank is afgewezen zonder een begrijpelijke uitspraak te doen.
4.2.
Tegen een beslissing inzake wraking staat, behoudens in bijzondere, hier niet aan de orde zijnde gevallen, geen zelfstandig rechtsmiddel open (artikel 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). Het blijft echter wel mogelijk dat een partij in het hoger beroep tegen de einduitspraak in de zaak zelf ook de beslissing op het wrakingsverzoek ter discussie stelt in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter. [4] Bij de beoordeling van die klacht geldt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van het Hof zijn dergelijke uitzonderlijke omstandigheden niet gesteld of anderszins gebleken.
De waarde van de onroerende zaken
4.3.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep - evenals in eerdere procedures - de objectafbakening betwist, is het Hof van oordeel dat de woning en de garagebox terecht zijn afgebakend als twee zelfstandige WOZ-objecten als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ. Het Hof voegt hieraan toe dat het begrip eigen woning in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet hetzelfde is als het begrip onroerende zaak bij de objectafbakening in artikel 16 van de Wet WOZ. Als de garage als aanhorigheid tot de eigen woning behoort, betekent dit - anders dan belanghebbende van mening is - dus niet dat de woning en de garage als één object moet worden aangemerkt voor de Wet WOZ.
4.4.
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.5.
In hoger beroep bepleit belanghebbende gemotiveerd lagere waarden voor de woning en de garagebox. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarden niet te hoog zijn.
4.6.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarden wijst de heffingsambtenaar op de in de beroepsprocedures voor de Rechtbank ingebrachte taxatierapporten van de taxateur [naam1] van 3 januari 2019, 9 en 10 februari 2021 en 21 januari 2022 waarin de waarden van de woning en de garagebox per de waardepeildata 1 januari 2017, 1 januari 2019 en 1 januari 2020 zijn bepaald op respectievelijk € 151.000, € 181.000 en € 188.000 voor de woning en op respectievelijk € 15.000, € 17.000 en € 18.000 voor de garagebox.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de taxatierapporten aannemelijk gemaakt dat de waarden van de woning en de garagebox voor de jaren 2018, 2020 en 2021 niet te hoog zijn vastgesteld.
4.7.1.
Blijkens de taxatierapporten is de waarde van de woning steeds getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van drie in de directe omgeving van de woning gelegen referentieobjecten die rondom de betreffende waardepeildatum zijn verkocht. De in de taxatierapporten genoemde referentieobjecten zijn gezien soort object, bouwjaar, ligging en grootte voldoende vergelijkbaar. Bij de waardering heeft de heffingsambtenaar voorts voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten in met name kwaliteit en onderhoud. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat twee van de verdiepingen van zijn woning niet inpandig zijn opgenomen doet aan de deugdelijkheid van de taxatierapporten niet af.
4.7.2.
Blijkens de taxatierapporten is de waarde van de garagebox steeds getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van drie in [woonplaats] gelegen referentieobjecten die rondom de betreffende waardepeildatum zijn verkocht. De in de taxatierapporten genoemde referentieobjecten zijn wat betreft type en bouwjaar voldoende vergelijkbaar. Bij de waardering heeft de heffingsambtenaar voorts voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de garage en de referentieobjecten in met name grootte en onderhoud. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de garage niet inpandig is opgenomen doet aan de deugdelijkheid van de taxatierapporten niet af.
Aanslagen OZB, rioolheffing en afvalstoffenheffing
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat de afvalcontainers in 2018 en 2020 niet functioneerden, dat de gemeente in 2020 weigerde afval te (laten) ophalen en dat hij slechts een minimale hoeveelheid afval aanbiedt. Hij wil om die reden vrijstelling dan wel minimalisering van de afvalstoffenheffing. Het tarief van de rioolheffing vindt hij te hoog in relatie tot de hoeveelheid afgevoerd water.
4.9.
Het vaststellen van belastingverordeningen en de daarbij behorende tarieven is een zelfstandige bevoegdheid van de gemeenteraad (artikel 216 en artikel 219, lid 2, Gemeentewet). De belastingrechter is in beginsel niet bevoegd over het in de verordeningen vastgestelde tarief te oordelen. Het Hof stelt vast dat de aanslagen zijn opgelegd in overeenstemming met de voor diverse jaren geldende verordeningen en tarieven. De omstandigheid dat belanghebbende weinig afvalstoffen aanbiedt en weinig water afvoert leidt niet tot een lagere aanslag afvalstoffenheffing (vastrecht) of een lagere aanslag rioolheffing.
4.10.
Voor zover belanghebbende met zijn betoog dat de gemeente in 2020 heeft geweigerd zijn container te (laten) ledigen bedoelt te stellen dat de gemeente de inzamelplicht van huishoudelijke afvalstoffen (artikel 10.21 Wet milieubeheer) niet is nagekomen en dat dit aan de afvalstoffenheffing voor dat jaar in de weg staat [5] , heeft hij die stelling – tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar – niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat het aanslagbiljet gemeentelijke heffingen voor het jaar 2021 geen (diftar) eindafrekening over het jaar 2020 bevat, vormt daarvoor een onvoldoende aanwijzing.
4.11.
De overige grieven van belanghebbende zijn door de heffingsambtenaar gemotiveerd bestreden en kunnen niet tot een gegrond hoger beroep leiden.
4.12.
De hoogte van de aanslagen OZB (eigenaar) en rioolheffing (gebruiker) is bovendien gerelateerd aan de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde. Nu het Hof geen reden ziet om voor de onderhavige jaren de vastgestelde WOZ-waarde van de woning te verlagen is er ook om die reden geen aanleiding de aanslagen OZB en rioolheffing te verlagen.
Schadevergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft een verzoek om vergoeding van schade gedaan tot een bedrag van € 100.000. Het Hof vat dit verzoek op als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit of onrechtmatige handeling en evenmin van het niet tijdig nemen van een besluit, is dit verzoek niet voor toewijzing vatbaar. Mocht belanghebbende zich voor schadevergoeding baseren op een andere wettelijke bepaling, dan dient hij zich te wenden tot de burgerlijke rechter (artikel 8:71 Awb).
4.14.
De overige grieven van belanghebbende komen in de kern neer op het uiten van zijn onvrede over de wijze waarop de overheid, in het bijzonder de gemeente [de gemeente] , en de rechterlijke macht functioneert. Deze grieven kunnen echter niet tot vernietiging of vermindering van de in geding zijnde beschikkingen en aanslagen leiden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (V.F.R. Woeltjes)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.18 december 2014, AWB 13/7178, 13/7180, 13/7181 en 13/7182; 7 april 2015, AWB 14/6416 en 14/6419;
2.20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6632; 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6065.
3.24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:794.
4.HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7352.
5.Vergelijk HR 2 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8380, BNB 1985/102.