7. Beoordeling van het geschil
7.1. Het college heeft niet voldaan aan de uit artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende verplichting, bij de bekendmaking van de aangevallen uitspraak aan belanghebbende te vermelden dat haar binnen zes weken beroep op dit hof openstond. Belanghebbende heeft echter tijdig bij het hof beroep ingesteld en is daarom niet in haar processuele belangen geschaad doordat artikel 3:45 niet is nageleefd. Haar klacht dat de aangevallen uitspraak geen melding maakt van de beroepsmogelijkheid behoeft verder geen bespreking.
7.2. Belanghebbende beklaagt zich er vergeefs over, niet te zijn gehoord alvorens op het bezwaarschrift uitspraak is gedaan. Uit het door zowel haarzelf als het college overgelegde afschrift van het bezwaarschrift blijkt niet dat zij heeft verzocht daarop te worden gehoord. Gelet op artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – te dezen van toepassing krachtens artikel 231 van de Gemeentewet – mocht het college uitspraak doen zonder belanghebbende in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord.
7.3. De grief van belanghebbende dat de aangevallen uitspraak niet door het bureauhoofd mocht worden gedaan, miskent dat de uitspraak blijkens het ook tot de stukken behorende afschrift daarvan niet door dat hoofd is gedaan maar door het college zelf en slechts namens het college is ondertekend door dat hoofd.
7.4. De opvatting van belanghebbende die hierop neerkomt dat de onderhavige legeshefWng in strijd is met het onder 5.3.2 vermelde arrest wordt verworpen. Het daar berechte geval betrof, anders dan hier aan de orde is, hefWng van provinciale leges ten laste van een gemeente ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Geen rechtsregel verzet zich er evenwel tegen dat, gelijk hier, (het belasting heffende orgaan van) de gemeente een apart of verhoogd tarief heft voor een (detail-)planwijziging die voor een bouwvergunning nodig is en waarmee aldus het particuliere belang van de aanvrager van die vergunning rechtstreeks en in overwegende mate is gediend.
7.5. Uit bijlage 4 bij de voormelde inlichtingen wordt voldoende aannemelijk, dat volgens het bestemmingsplan Buitengebied 2-1988 op het gebiedje de bestemming ‘AGRARISCH PRODUKTIEGEBIED C’ rustte waarmee de voorgenomen bouw van een urnenzuil onverenigbaar was. Dit is door belanghebbende nadien in haar schriftelijke uiteenzetting niet betwist.
7.6. Overigens is niet gesteld of gebleken dat ten tijde van de indiening van de onder 1.2 bedoelde bouwaanvraag een, het gebiedje mede bestrijkende, planherziening ook buiten de samenhang met die aanvraag op grond van artikel 33 van de WRO noodzakelijk was, laat staan na zodanige herziening de bouwvergunning voor de bedoelde urnenzuil zonder meer kon worden verleend.
7.7. De onder 1.2 bedoelde planherziening valt aan te merken als noodzakelijk ‘uitsluitend of overwegend in het belang van de aanvrager’ in de zin van de onder 6.3 aangehaalde tariefbepaling.