ECLI:NL:GHARN:1999:AA3870

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/04510
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hondenbelasting en houderschap in de gemeente Vries

In deze zaak gaat het om een geschil over de hondenbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Vries voor het houden van twee honden in de periode van 3 mei tot en met 31 december 1993. De aanslag van ƒ 56,88 werd door het college gehandhaafd, maar in beroep heeft het gerechtshof te Leeuwarden deze aanslag vernietigd en verlaagd tot ƒ 28,44. De Hoge Raad heeft echter de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Het hof diende te beoordelen of belanghebbende als houder van de hond kon worden aangemerkt, gezien het feit dat de hond in opleiding was voor een ander, A, die de hond in eigendom had.

Het hof oordeelde dat belanghebbende de hond onder zich had krachtens een opdracht van A, en dat dit niet in strijd was met de definitie van houderschap zoals vastgelegd in de Verordening hondenbelasting Vries 1989. Het hof concludeerde dat belanghebbende de hond hield in de zin van de wet, ondanks dat de hond niet zijn eigendom was. De omstandigheden dat de hond bij belanghebbende in opleiding was en dat A de eigenaar was, stonden niet in de weg aan het houderschap. Het hof bevestigde de uitspraak van het college en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het geen termen aanwezig achtte voor een kostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 november 1999, en belanghebbende en het college hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

WS
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 98/04510
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van burgemeester en wethouders van de gemeente Vries (hierna: het college) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het houden van twee honden in de periode van 3 mei tot en met 31 december 1993 een aanslag in de honden-belas-ting van de gemeente Vries opgelegd ten bedrage van ƒ 56,88. Bij de voor-melde uitspraak heeft het college de aanslag gehand-haafd.
1.2. In beroep heeft het ge-rechts-hof te Leeuwarden bij schriftelijke uitspraak van 22 septem-ber 1995, nr. 327/94, de uitspraak van het college vernietigd en de aanslag verminderd tot ƒ 28,44.
1.3. Op het beroep in cassatie van het college heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 23 december 1998, nummer 31599 (BNB 1999/57*), de uitspraak van het voormelde hof, behoudens de beslissing over het griffierecht, vernietigd en het geding verwezen naar het gerechts-hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervou-dige kamer met inachtneming van dat arrest, dat het volgende oordeel bevat:
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende exploiteert sinds
3 mei 1993 een hondenschool in de gemeente Vries. Eén van de twee honden op welke de onderhavige aanslag betrekking heeft is eigendom van de aldaar woonachtige A. Hij heeft belanghebbende opdracht gegeven deze hond af te richten als jachthond. A is terzake van de door hem gehouden kennel aangeslagen naar het zogenaamde kenneltarief.
3.2. Het Hof heeft voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende op grond van artikel 2, lid 1, van de Verordening hondenbelasting Vries 1989 (hierna: de Verordening) als houder van de hond kan worden aangemerkt, beslissend geoordeeld dat belanghebbende de hond niet voor zichzelf, maar krachtens rechtsbetrekking voor een ander houdt. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Houder van een hond in de zin van de genoemde bepaling is immers blijkens de tekst daarvan degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft. Wel dienen er blijkens de toelichting op de Verordening een zekere duurzaamheid en gezag te zijn. Bovendien kan blijken dat een ander dan degene die de hond onder zich heeft houder is. De omstandigheden dat de hond bij de betrokkene in opleiding is en aan een ander in eigendom toebehoort, staan - anders dan het Hof klaarblijkelijk van oordeel was - op zichzelf aan houderschap niet in de weg.
3.3. Het middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag of belanghebbende dan wel A in het tijdvak waarover het gaat houder van de hond was.
1.4. Van de geboden gelegenheid een schriftelijke memorie na verwijzing in te zenden heeft geen van beide partijen gebruik gemaakt.
1.5. Bij de mondelinge behandeling op 11 november 1999 te Arnhem zijn de woordvoersters van het college gehoord. Belanghebbende is aldaar zonder kennisgeving aan het hof niet verschenen, hoewel overeenkom-stig de wet opgeroepen bij brief van 13 oktober 1999 aan het adres Z, voor de ont-vangst waarvan hij op 14 oktober 1999 heeft getekend op de terugontvan-gen retour-kaart van de desbetreffende aangeteken-de verzen-ding.
2. De vaststaande feiten
Voor dit geding staat vast hetgeen door het gerechtshof te Leeuwarden in zijn voormelde uitspraak als vaststaand is aangemerkt alsmede waarvan de Hoge Raad blijkens het onder 1.3 (3.1) weergegevene is uitgegaan.
3. Het geschil na verwijzing en de standpunten van partijen
3.1. Na verwijzing is nog in geschil, of belanghebbende in 1993 in de onder
1.3 (3.2) bedoelde zin houder van de aldaar onder 3.1 bedoelde hond was.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd - zakelijk weergegeven - namens het college:
3.3.1. Na een gemeentelijke herindeling is Vries opgegaan in Zuidlaren.
3.3.2. Blijkens de stukken voldeed het houderschap van belang-hebben-de aan de vereisten van duurzaamheid en gezag.
3.3.3. Bij een controle na die van 18 april 1994 (bijlage D bij het vertoog-schrift) op 10 november 1994 waren nog steeds twee honden op het adres van belanghebbende aanwezig. Dat zullen dezelfde honden als in 1993 geweest zijn.
3.3.4. Belanghebbende woont nog steeds op hetzelfde adres.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De stellingen van partijen en hetgeen door het hof te Leeuwarden als vaststaand is aangenomen wettigen de gevolg-trekking, dat belangheb-bende de hond van A- onder zich had krachtens de (aangenomen) opdracht van de laatstge-noemde tot opleiding voor het door de ‘Kon. Ned. Jachth. Ver.’ erkende A-diploma.
4.2. Daarmee had belanghebbende ‘onder welke titel dan ook’ - in de zin van artikel 2, lid 2, van de Verordening - die hond onder zich. Dit sluit aan bij het burgerlijkrechtelijke begrip ‘houderschap’, dat niet alleen bestaat uit het houden voor zichzelf (artikel 3:107 BW) maar ook uit het houden voor een ander (artikelen 3:108 en 3:124). Dit laatste is hier klaarblijkelijk het geval.
4.3. In de omstandigheid dat belanghebbende de hond van A diende op te leiden ligt besloten dat met betrekking tot die hond aan het vereiste van gezag is voldaan.
4.4. Aan het vereiste van een zekere duurzaamheid is eveneens voldaan. In noch na cassatie heeft belanghebbende weersproken, dat de hond het grootste deel van het jaar bij hem en slechts gedurende _ deel van het jaar in de kennel van A verbleef, terwijl van ver-blijf bij - laat staan houder-schap van of gezagsuitoefe-ning door - een derde niets is gesteld of gebleken.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende de houder van de hond was als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Verordening.
4.6. Het vorenstaande oor-deel wordt niet anders doordat van A de belasting voor het onderhavige jaar is geheven naar het kenneltarief van artikel 3, lid 3, van de Verordening. Dit tarief, onafhanke-lijk van het aantal in kennels gehouden honden, belet niet dat het tarief per hond als geregeld in artikel 3, lid 2, wordt geheven van een ander die houder is van een hond welke eigen-dom is van een kennel-hou-der.
4.7. Voor de rechtmatigheid van de bestreden aanslag is van geen belang, dat de gemeente B de hondenbelasting die eerder aan een opleider van een andere hond van A was opgelegd heeft ingetrokken.
5. Slotsom
Het beroep is ongegrond.
6. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van het college.
Aldus gedaan te Arnhem op 18 november 1999 door mr N.E. Haas, voorzit-ter, mr Matthijssen en mr drs F.J.P.M. Haas, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 november 1999
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethou-ders binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie door de belanghebbende zal de griffier van de Hoge Raad een griffierecht heffen, dat thans ¦ 160 bedraagt. Stelt het college dat beroep in, dan wordt van de gemeente een griffierecht van ¦ 630 geheven indien de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.