(…)
10. Daarnaast kunnen appellanten aanspraak maken op vergoeding van onstoffelijke schade. In het kader van een voorlopige begroting komt het hof tot toekenning van een voorschot van ƒ 15.000 per persoon. (…).
11. (…). Het aldus gevonden bedrag van ƒ 60.000 + 2 x ƒ 15.000 dient te worden verminderd met het reeds aan appellanten uitgekeerde voorschot ad ƒ 25.000, zodat per saldo resteert een bedrag van ƒ 32.500 voor elk der appellanten.
(…)"
3.9. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de loop van 1995 het voormelde bedrag van ƒ 32.500 ontvangen. Zij hebben daarvan niets tot de winst van hun onderneming gerekend.
3.10. Bij dading van 9 februari 1999 zijn de echtgenoten en de verzekeraar van de veroorzaker der schade overeengekomen dat aan de echtgenoten zal worden uitgekeerd een bedrag van ƒ 270.000 onder verrekening van de reeds ontvangen voorschotten, als vergoeding van de door hen geleden en/of te lijden materiële en immateriële schade alsmede schade ten gevolge van verminderd vermogen tot het presteren van arbeid tengevolge van voormeld ongeval.
3.11. De Inspecteur is van mening dat elk der echtgenoten het hem/haar toekomende aandeel in het toegekende bedrag van ƒ 60.000 tot de bedrijfswinst dient te rekenen en heeft dientengevolge een bedrag van ƒ 30.000,- tot belanghebbendes belastbaar inkomen gerekend.
4. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld of de Inspecteur voormelde correctie terecht heeft toegepast.
4.2. De Inspecteur stelt in het bijzonder dat de onderhavige uitkering het karakter heeft van vergoeding van bedrijfschade. Belanghebbende verdedigt dat de bepaling van de hoogte van de uitkering aan de hand van de geschatte, door de tijdelijke arbeidsongeschiktheid opgetreden winstdaling, niet wegneemt dat de oorzaak van de uitkering ligt in de opgetreden vermindering van arbeidskracht. Partijen voeren voor hun standpunten de gronden aan in de van hen afkomstige stukken, waaronder de ter zitting namens belanghebbende overgelegde pleitnotities.
4.3. Daaraan zijn mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, geen nieuwe gronden toegevoegd.
4.4. Belanghebbende verzoekt om vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 9.153. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4.5. Partijen hebben ter zitting nog opgemerkt - zakelijk weergegeven - dat zij het antwoord op de vraag of en in hoeverre bij eventuele gegrondverklaring van het beroep belanghebbende recht heeft op aftrek ter zake van buitengewone lasten, aan het Hof overlaten.
5. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve.
5.1. Partijen verzoeken op initiatief van de Inspecteur het Hof uit oogpunt van proceseconomie een herstelbaar gebrek van het beroepschrift voor gedekt te houden.
5.2. Het Hof ziet geen reden om aan dit verzoek niet te voldoen. Het beroepschrift wordt derhalve geacht uitsluitend gericht te zijn tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aan belanghebbende opgelegde aanslag.
Ten aanzien van het materiële geschilpunt.
5.3. Het Hof verstaat het in 3.6. genoemde arrest van de civiele kamer aldus dat die kamer in kort geding geen uitspraak heeft willen doen over de omvang van de (blijvende) arbeidsongeschiktheid doch slechts, mede in verband met de financiële positie van het echtpaar als gevolg van het ontbreken van voldoende inkomsten ten gevolge van het ongeval, voor wat het bedrag van ƒ 60.000 betreft, een voorlopige schadevergoeding aan het echtpaar heeft toegekend wegens bedrijfsschade als gevolg van het ongeval en niet een schadevergoeding heeft willen vaststellen voor het door belanghebbende en zijn echtgenote feitelijk geleden gemis aan arbeidskracht. De feiten en omstandigheden die tot het arrest hebben geleid, noch de overige feiten en omstandigheden in het onderhavige geding nopen naar het oordeel van het Hof voor de onderhavige procedure tot een andere conclusie. Het Hof hecht daarbij betekenis aan de opstelling van de eis van belanghebbende in de civiele procedure die voor het betreffende onderdeel mede is gebaseerd op het verschil tussen het gemiste inkomen uit de onderneming en de uit een (inkomensvervangende) arbeidsongeschiktheids-verzekering genoten uitkering. Voorts blijkt uit de in 3.7. geciteerde overweging in het arrest, dat het hof slechts een oordeel heeft gegeven over de schade vanaf het ongeval tot (uiterlijk) het sluiten van de winkel. Nu gesteld noch gebleken is dat het verlies aan arbeidskracht op laatstgenoemd moment ophield laat deze overweging naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat het hof in zijn arrest slechts een oordeel over de in die periode geleden bedrijfsschade heeft gegeven. Bovendien acht het Hof van belang dat in het arrest de schade is berekend op de gemiste winst, uitgaande van de geschatte omzet en rekening houdend met het feitelijk gerealiseerde brutowinstpercentage. Naar het oordeel van het Hof volgt daaruit dat niet het verlies aan arbeidskracht, maar het verlies aan winstinkomen de reden is voor de (voorlopig) toegekende schadeloosstelling. Immers, niet valt in te zien dat de schade, voortvloeiend uit het verlies aan arbeidskracht, in enige relatie staat tot de hoogte van het, voor de onderhavige problematiek toevallig in de onderneming gerealiseerde, brutowinstpercentage. Tot slot is van belang dat in het arrest een duidelijk onderscheid is gemaakt tussen stoffelijke en onstoffelijke schade.
5.5. Naar het oordeel van het Hof bestaat er een zodanig verband tussen de door het hof in zijn arrest vastgestelde uitkering van ƒ 60.000 en de voor rekening van belanghebbende en zijn echtgenote gedreven onderneming dat die uitkering aan die onderneming moet worden toegerekend.
5.6. De overwegingen in het arrest waarnaar door belanghebbende wordt verwezen, en die de nadruk leggen op de arbeidsongeschiktheid en het verlies aan arbeidskracht, doen aan het vorenstaande oordeel niet af. Die overwegingen leiden slechts tot de oordelen over de vraag of er sprake is van arbeidsongeschiktheid en of de veroorzaker aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. Daarmee staat echter niets vast omtrent de aard van de te vergoeden schade en de fiscale behandeling daarvan. Evenmin doet daaraan af dat het echtpaar in 1999 met de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten omdat die overeenkomst in 1995 niet van invloed kan zijn op de fiscale duiding van de in dat jaar genoten schadeloosstelling.
5.7. De Inspecteur heeft zich, naar het oordeel van het Hof terecht, op het standpunt gesteld dat de in 3.8. genoemde voorschot van ƒ 15.000 per persoon als onbelast moet worden aangemerkt. Van de totale schadeloosstelling die door het hof voorlopig is toegekend is derhalve eenderde gedeelte onbelast. Omtrent de samenstelling van het reeds in 1993 onder algemene titel uitgekeerde voorschot is door partijen niets gesteld, noch is daaromtrent uit de stukken iets af te leiden. Onder die omstandigheden moet het er naar het oordeel van het Hof voor worden gehouden dat het aan belanghebbende in 1995 uitgekeerde voorschot van ƒ 32.500 ponds-pondsgewijs moet worden verdeeld in een belast en een onbelast gedeelte. Dit betekent dat van dit voorschot ƒ 10.833 onbelast moet blijven, en dat de Inspecteur het belastbare inkomen van belanghebbende op deze grond ƒ 8.334 te hoog heeft vastgesteld.
5.8. Uit de stukken van het geding blijkt dat de Inspecteur de onzuivere inkomens van belanghebbende en zijn echtgenote heeft vastgesteld op respectievelijk ƒ 75.558 en ƒ 75.567. Gelet op het vorenstaande moeten deze beide bedragen elk worden verminderd met ƒ 8.334. Volgens die stukken bedraagt het totaal van de in aanmerking te nemen ziektekosten in 1995 ƒ4.499. Gelet op de drempel van ƒ 11.665, genoemd in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995) kan geen aftrek ter zake van buitengewone lasten worden verleend.
6. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond. Het belastbare inkomen moet worden verminderd met ƒ 8.334 en nader worden vastgesteld op ƒ 32.079.
7. Proceskosten:
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op (1+1) x ƒ 710 x 1 = ƒ 1.420.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.079;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van ƒ 80, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.420 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.