eerste meervoudige belastingkamer
nummer 01/01069
op het beroep van [X] h/o [X-A] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de voormalige gemeente Hasselt (hierna: de verweerder) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden aanslag in de rioolrechten.
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een, met een andere aanslag op één biljet verenigde, aanslag in de rioolrechten opgelegd die ¦ 2.518 bedraagt.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de verweerder bij uitspraak van 27 februari 2001 de aanslag gehandhaafd.
2.1. Het beroepschrift is gedagtekend 28 maart 2001 en ter griffie ontvangen op 29 maart 2001 en aangevuld per fax op 26 april 2001 en per brief op 1 mei 2001.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Het onderzoek ter zitting is gehouden op 14 juni 2002. Namens belanghebbende is verschenen [gemachtigde], kantoorhoudende te [Q].
2.4. De heffingsambtenaar is, hoewel uitgenodigd ter zitting bij brief van 17 mei 2002, niet verschenen. Onmiddellijk na de zitting heeft de ambtenaar desgevraagd telefonisch verklaard de oproeping ontvangen te hebben en, hoewel hij voornemens was geweest ter zitting te verschijnen, geen reden te kunnen geven van zijn afwezigheid.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep de aanslag te vernietigen.
3.2. De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.1. De bedrijfsruimte plaatselijk bekend [a-straat 1 te Z] werd in het onderhavige jaar gebruikt door belanghebbende. De desbetreffende bedrijfsruimte, een winkel, ligt in het centrum van de stad.
4.2. Het rioolgebruik betreft het water dat wordt gebruikt voor koffiezetten, afwassen, toiletgebruik en dergelijk.
4.3. In de bedrijfsruimte werkten in de jaren 1997 tot en met 2000 gemiddeld 2,2 mensen. De bedrijfsruimte staat op een kavel van tussen de 1000 en 2000 m².
4.4. Er zijn binnen de gemeente circa 2500 huishoudelijke en 170 niet-huishoudelijke aansluitingen.
4.5. Bij besluit van de raad van de voormalige gemeente Hasselt van 2 november 1999 is de "Verordening rioolrechten 2000" (hierna: de Verordening) vastgesteld, waarvan de artikelen 1, 2, en 4, telkens eerste lid, voor zover hier van belang, luiden als volgt:
Artikel 1
1. Wegens het lozen van huishoudelijk-, bedrijfs- of industrieel afvalwater op de gemeentelijke riolering word een recht geheven overeenkomstig de volgende bepalingen.
(...)
Artikel 2
1. Het recht wordt geheven van elke gebruiker van een onroerende zaak of gedeelte van een onroerende zaak, dat is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
(...)
Artikel 4
1. Het in artikel 2 bedoelde recht bedraagt per jaar per onroerende
zaak of een gedeelte van een onroerende zaak, voor:
A. WOONHUIZEN ƒ 331,-
B. BEJAARDENTEHUIZEN ƒ 7.565,-
C.1 VERENIGINGSGEBOUWEN, TOONZALEN, ZALEN,
SCHOOLGEBOUWEN EN DERGELIJKE ƒ 1.509,-
C.2 CLUBGEBOUWEN/CLUBHUIZEN
uitsluitend gebezigd ten behoeve van
verenigingswerk met een cultureel of
sportief doel ƒ 752,-
D. OVERIGE NIET ONDER B EN C GENOEMDE WINKELS,
WERKPLAATSEN, KANTOREN, BEDRIJVEN EN FABRIEKEN
met
aantal werkende en
en/of gebruikers kavelvergrootte
tot 500 tot 1000 tot boven
500 m² 1000 m² 2000 m² 2000 m²
1 of 2 ƒ 835,- ƒ 1.678,- ƒ 2.518,- ƒ 3.364,-
3 of 4 " 1.678,- " 2.518,- " 3.364,- " 3.707,-
5 tot 10 " 3.364,- " 5.042,- " 6.728,- " 8.408,-
10 tot 20 " 5.042,- " 6.728,- " 8.408,- " 10.093,-
20 of meer " 6.728,- " 8.408,- " 10.093,- " 11.771,-
a. Het aantal werkenden en/of gebruikers wordt bepaald naar de toestand op 1 januari van het belastingjaar.
b. De kavelgrootte van de onroerende zaak wordt bepaald op de grondoppervlakte van de onroerende zaak.
5. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld, of de aanslag terecht is opgelegd, wat belanghebbende ontkent doch de verweerder bepleit.
5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Het onderhavige rioolrecht wordt geheven van degenen die feitelijk op de riolering afvalwater lozen. Het heeft daardoor het karakter van een rioolafvoerrecht, dat moet worden onderscheiden van het zogenoemde rioolaansluitingsrecht, dat kan worden geheven van genothebbenden en/of gebruikers van onroerende zaken die door hun aansluiting op de gemeentelijke riolering een hogere gebruikswaarde hebben, en uitsluitend kan worden gedifferentieerd naar de mate van het voordeel dat is gelegen in de vergroting van de gebruiksmogelijkheden van die onroerende zaken (Hoge Raad 9 maart 1994, nr. 28 738, BNB 1994/139c*).
6.2. In de keuze van de heffingsmaatstaf is de gemeenteraad vrij, behoudens de beperkingen die artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet stelt. Die vrijheid wordt tevens hierdoor begrensd, dat de gekozen heffingsmaatstaf niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
6.3. Uit de motivering van de aangevallen uitspraak en het gevoerde verweer kan het volgende worden afgeleid.
6.3.1. Het basisrioleringsplan-1994 voorzag in de vernieuwing van het bestaande rioleringsstelsel in de bebouwde kom en aanleg van riolering in het tot dan toe niet gerioleerde industrieterrein en buitengebied van de voormalige gemeente Hasselt.
6.3.2. De totale kosten van de uitvoering van het plan zijn berekend op circa ƒ 38.000.000, waarvan circa ƒ 11.500.000 betrekking heeft op bedrijven, waarvan ƒ 6.500.000 op de aanleg van de riolering op het industrieterrein en het restant, ƒ 26.500.000, op vervanging c.q. aanleg van riolering ten behoeve van huishoudens.
6.3.3. De gemeente streeft naar een zo volledig mogelijke dekking van de jaarlijkse exploitatiekosten, waaronder nadrukkelijk begrepen rente en afschrijving van de vervangende en nieuwe investeringen.
6.3.4. De gemeente heeft voor het onderhavige jaar de gewenste opbrengst aan rioolrechten berekend op ƒ 850.000 en als uitgangspunt gekozen dat dit bedrag voor het 11,5/38 deel opgebracht moet worden door de in de gemeente gevestigde bedrijven en voor het 26,5/38 deel door de in de gemeente aanwezige huishoudens.
6.3.5. Op grond van dit uitgangspunt is gekozen voor de in de Verordening neergelegde tariefstructuur waarbij uitsluitend voor heffingsplichtige bedrijven de kavelgrootte waarop het bedrijfsgebouw staat, ongeacht of en in welke mate de kavel bebouwd is, medebepalend is voor de berekening van de hoogte van de op te leggen aanslag.
6.4. De invoering van de kavelgrootte als element voor de bepaling van de heffingsgrondslag, leidt tot een aanzienlijk hoger tarief dan zonder die invoering het geval zou zijn geweest. Zo is reeds het laagste tarief van onderdeel D voormeld ruim 2½× zo hoog als het tarief van onderdeel A voor woonhuizen.
6.5. Niet valt in te zien dat de kavelgrootte boven de 500 m², die uitsluitend het tarief van onderdeel D voormeld nog verhoogt, in ook maar enig opzicht maatgevend zou kunnen zijn voor de mate waarin de riolering wordt gebruikt. Weliswaar kan verhard oppervlak dat op de riolering is aangesloten, van invloed zijn op de geloosde hoeveelheid, doch 'kavelgrootte' omvat tevens onverhard oppervlak waarvan het neerslagoverschot - afgezien van incidenteel aanwezige drainagevoorzieningen - inzijgt in de bodem.
6.6. De in de Verordening neergelegde tariefstelling treft gebruikers van de in onderdeel D voormeld bedoelde onroerende zaken zoveel zwaarder dan die van woonhuizen, dat zij alleen valt te billijken indien daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat enerzijds woonhuizen en anderzijds de in onderdeel D van artikel 4, eerste lid, van de Verordening genoemde bedrijven in ook maar enigszins betekenende mate verschillen vertonen in hoeveelheid of soort van op de riolering geloosde stoffen, zodat hierin die rechtvaardiging niet kan worden gevonden. Nu deze ook overigens niet aannemelijk is geworden, moet worden geconcludeerd dat de voormelde tariefstelling het gelijkheids-, althans evenredigheidsbeginsel zozeer geweld aandoet dat zij leidt tot een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever ook voor de jaren vanaf 1995 niet op het oog kan hebben gehad. De Verordening is daardoor, als strijdig met de wet, onverbindend. De uit kracht daarvan opgelegde aanslag kan niet in stand blijven.
Gelet op de in de zaak onder 01/01068 uitgesproken proceskostenveroordeling kan in deze samenhangende zaak een proceskostenveroordeling achterwege blijven.
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de verweerder;
- vernietigt de aanslag;
- gelast de gemeente Zwartewaterland aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van ƒ 450 ofwel € 204,20 te vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 8 juli 2002 door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. drs. A.M.J.G. van Amsterdam en mr. J.A. Wolt, in tegenwoordigheid van mr. Delnooz-Engels als griffier.
(J.H.M. Delnooz-Engels) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 juli 2002
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.