24 februari 2004
tweede civiele kamer
rolnummer 99/062
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. W.J.G.M. van den Broek,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rabo Onroerend Goed Oost-Gelderland B.V.,
gevestigd te Doetinchem,
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het verdere geding in hoger beroep
1.1 Voor de procedure tot aan het tussenarrest van 12 november 2002 verwijst het hof naar dat arrest. Bij bedoeld arrest is Rabo toegelaten tot tegenbewijs wat betreft het causaal verband tussen de door [K.] gemaakte fout en de door [appellant] geleden schade en is bovendien een comparitie van partijen bevolen.
1.2 Nadat het hof met partijen had gecompareerd, het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken, heeft [appellant] bij akte een berekening van zijn schade in het geding gebracht. Bij die akte heeft [appellant] zijn vordering verminderd tot een bedrag van in hoofdsom ƒ 129.405,37. Bij antwoordakte heeft Rabo op de akte van [appellant] gereageerd.
1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.
2 Verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de raadsman van Rabo laten weten dat Rabo bij akte zou proberen om het haar opgedragen tegenbewijs te leveren. In de akte van Rabo wordt op de kwestie van het causaal verband tussen de door [K.] gemaakte fout en de door [appellant] geleden schade echter in het geheel niet ingegaan. Rabo is in het haar opgedragen (tegen)bewijs dan ook niet geslaagd, zodat bedoeld causaal verband vaststaat.
2.2 Thans resteert nog de vraag wat het bedrag is van de door [appellant] als gevolg van de fout van [K.] geleden schade. [appellant] berekent die schade op het verschil tussen een bedrag van ƒ 621.500,— voor de totale brandschade en de aan hem gedane uitkering van ƒ 492.593,98, wat volgens [appellant] een bedrag oplevert van ƒ 129.405,37. Dit laatste bedrag is een kennelijke rekenfout, zoals Rabo terecht opmerkt; het verschil tussen ƒ 621.500,— en ƒ 492.593,98 is immers ƒ 128.906,02.
2.3 De juistheid van de door [appellant] gehanteerde berekeningsmethodiek wordt door Rabo niet betwist. Wel betwist Rabo thans alsnog de juistheid van het in de akte van taxatie van 8 februari 1996 opgenomen bedrag voor de brandschade aan de opstallen van ƒ 586.000,—. Volgens haar bedroegen de feitelijk door [appellant] gemaakte herbouwkosten (veel) minder. Ook betwist Rabo het in de akte van taxatie opgenomen bedrag van ƒ 17.500,— voor huurderving.
2.4 Het hof oordeelt als volgt. De schade van [appellant] bestaat in het verschil tussen het bedrag dat hij van zijn opstalverzekeraar zou hebben ontvangen indien van onderverzekering geen sprake zou zijn geweest en het bedrag van de feitelijk aan hem door die verzekeraar gedane uitkering. De feitelijk door [appellant] gemaakte herbouwkosten en de feitelijk door hem gederfde huur zijn op deze schade slechts van invloed, indien en voorzover de opstalverzekeraar van [appellant], in het geval dat van onderverzekering geen sprake zou zijn geweest, in verband daarmee tot een lagere uitkering zou zijn overgegaan dan in overeenstemming is met de in de akte van taxatie van 8 februari 1996 getaxeerde bedragen. Dat dit het geval zou zijn is door Rabo niet aangevoerd, althans niet gemotiveerd, en het is ook niet aannemelijk gelet op het feit dat de akte van taxatie mede in opdracht van de opstalverzekeraar van [appellant] is totstandgekomen en de omstandigheid dat die opstalverzekeraar de taxatie voor haar berekening van de verzekeringsuitkering ook tot uitgangspunt heeft genomen (zie productie W bij de memorie van grieven).
2.5 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat – afgezien van de kwestie van de onder 2.2 bedoelde kennelijke rekenfout – het verweer van Rabo tegen de berekening van [appellant] moet worden verworpen.
2.6 [appellant] heeft in zijn akte nog betoogd dat het hof in zijn arrest van 12 november 2002 ten onrechte heeft aangenomen dat het in de rapportage van Hoorn genoemde bijgebouw 1 geen onderdeel heeft uitgemaakt van de taxatie door [K.], maar die kwestie is, gelet op het door Rabo ingenomen standpunt, niet van belang voor de toewijsbaarheid van de vordering van [appellant].
2.7 De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat toewijsbaar is een bedrag in hoofdsom van ƒ 128.906,02, is EUR 58.495,—.
2.8 [appellant] heeft wettelijke rente gevorderd vanaf 14 juli 1997. Die nevenvordering is eveneens toewijsbaar. Het hof zal Rabo, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. [appellant] heeft mede gevorderd dat Rabo zal worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over – naar het hof begrijpt – het op grond van het te vernietigen vonnis door [appellant] aan Rabo ter zake van proceskosten voldane bedrag. Ook dit onderdeel van zijn vordering is toewijsbaar.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 15 oktober 1998, zo-als gecorrigeerd op 4 december 1998, en doet opnieuw recht;
veroordeelt Rabo tot betaling aan [appellant] van een bedrag groot EUR 58.495,—, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Rabo tot betaling aan [appellant] van de wettelijke rente over het op grond van het vernietigde vonnis door [appellant] aan Rabo ter zake van proceskosten voldane bedrag, te rekenen vanaf het tijdstip van betaling door [appellant] tot aan de dag der terugbetaling door Rabo;
wijst af het anders of meer gevorderde;
veroordeelt Rabo in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op EUR 1.542,— voor salaris procureur, op EUR 1.084,53 voor griffierecht en op EUR 24,07 voor explootkosten en voor wat betreft het hoger beroep begroot op EUR 8.436,— voor salaris procureur, op EUR 1.365,88 voor griffierecht en op EUR 22,76 voor explootkosten;
verklaart dit arrest voor wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Poel, Valk en Frankena en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2004.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest door de oudste raadsheer ondertekend.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
12 november 2002
tweede civiele kamer
rolnummer 99/062
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. W.J.G.M. van den Broek,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rabo Onroerend Goed Oost-Gelderland B.V.,
gevestigd te Doetinchem,
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het verdere geding in hoger beroep
1.1 Voor de procedure tot aan het tussenarrest van 3 oktober 2000 verwijst het hof naar dat arrest. Bij bedoeld arrest heeft het hof R. Hoorn van Cunningham PolakSchoute B.V. benoemd tot deskundige, die zijn onderzoek heeft verricht en een rapportage heeft uitgebracht. Naar aanleiding van verzoeken van partijen heeft de raadsheer-commissaris aan de deskundige per brief nadere vragen gesteld, waarna de deskundige een nadere rapportage heeft uitgebracht.
1.2 Elk van partijen heeft een memorie na deskundigenbericht genomen. Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.
2 Verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Thans komt het aan op de vraag of de door [K.] van Rabo in augustus 1991 opgegeven herbouwwaarde al dan niet meer afweek van de werkelijke herbouwwaarde dan van een “globale indicatie ten behoeve van een brandverzekering” door een redelijk bekwaam en redelijk handelend taxateur mocht worden verwacht.
2.2 De deskundige heeft de herbouwwaarde van de woonboerderij per augustus 1991 berekend op ƒ 538.308,05, inclusief omzetbelasting. De toename van de herbouwwaarde van de opstallen als gevolg van na de taxatie in augustus 1991 uitgevoerde verbouwingen heeft de deskundige berekend op ƒ 142.982,62, inclusief omzetbelasting, naar het prijspeil van 1991. Bij zijn nadere rapportage heeft de deskundige de herbouwwaarde van vijf bijgebouwen en twee pilaren berekend. De deskundige heeft de fundamenten van de gebouwen bij zijn berekeningen buiten beschouwing gelaten. Bij de nadere rapportage heeft de deskundige bovendien toegelicht op welke wijze hij het prijspeil van 1991 heeft vastgesteld, namelijk door zich te richten op de indexering tussen 1991 en 2000.
2.3 [appellant] stelt zich op het standpunt dat [K.] hem erop had moeten wijzen dat hij bij zijn globale indicatie de fundamenten buiten beschouwing had gelaten, in verband met een voor de fundamenten te berekenen toeslag van 2 tot 5% op de herbouwwaarde. Dit standpunt moet worden verworpen. [appellant] betwist niet dat het gebruikelijk is om bij een taxatie van de herbouwwaarde de fundamenten buiten beschouwing te laten. Het gaat er derhalve om of [K.] [appellant] – ongevraagd – had moeten informeren over de uitgangspunten bij de bepaling van de herbouwwaarde en in dat verband de fundering ter sprake had moeten brengen. Gelet op de aard van de taxatie zoals die in 1991 heeft plaatsge-vonden – waarbij slechts een globale indicatie van de herbouwwaarde werd gegeven – kon [appellant] een zodanige voorlichting door [K.] in redelijkheid niet verwachten.
2.4 [appellant] stelt zich in zijn memorie na deskundigenbericht op het standpunt dat [K.], gelet op de omschrijving van het getaxeerde object in het taxatierapport van 7 augustus 1991, in zijn globale indicatie van de herbouwwaarde alle door Hoorn getaxeerde bijgebouwen mede heeft betrokken, althans dat [appellant] – bij gebreke van enig voorbehoud van [K.] – dit zo heeft mogen begrijpen. Rabo voert in haar memorie daartegen terecht aan dat uit de omschrijving van het getaxeerde object en de nadere omschrijving van de bijgebouwen in het taxatie-rapport duidelijk blijkt dat [K.] slechts drie bijgebouwen heeft getaxeerd, namelijk een “schuur”, een “garage” en een “carport”. Op grond van vergelijking van de omschrijvingen van de bijgebouwen in het taxatierapport van [K.] en in de nadere rapportage van Hoorn gaat Rabo ervan uit dat de door Hoorn genoemde bijgebouwen 2, 3 en 5 destijds door [K.] in zijn taxatie zijn betrokken en de overige niet. Het hof acht deze gevolgtrekking juist en zal Rabo hierin derhalve volgen.
2.5 De herbouwwaarde van de bijgebouwen 2, 3 en 5 is door Hoorn berekend op respectievelijk ƒ 35.033,16, ƒ 7.409,90 en ƒ 12.544,08, totaal ƒ 54.987,14, steeds inclusief omzetbelasting. Uitgaande van de rapportages van Hoorn komt het totaal van de herbouwwaarde van de in de taxatie van [K.] betrokken gebou-wen daarmee op ƒ 593.295,19, exclusief de toename door verbouwing.
2.6 Deze waarde wijkt sterk af van de door [K.] in zijn taxatierapport opgegeven waarde, namelijk ƒ 375.000,—, hetgeen een aanwijzing is dat [K.] tekort is geschoten in hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend taxateur mocht worden verwacht. Gelet op de grootte van het verschil tussen beide waarden kan in dit verband in het midden blijven of [K.] wat betreft de woonboerderij uit mocht gaan van een totaalinhoud van 1.100 m3 in plaats van 1.260 m3.
2.7 Volgens Rabo zijn de rapportages van Hoorn, kort gezegd, niet bruikbaar voor een beoordeling van het handelen van [K.]. Rabo voert in de eerste plaats aan dat de berekeningen van Hoorn ook na de in de nadere rapportage gegeven toelichting onvoldoende controleerbaar zijn.
2.8 Het hof verwerpt dit standpunt. Uit de door Hoorn in zijn nadere rapportage gegeven toelichting volgt dat de deskundige uit is gegaan van de prijzen van 2000 en dat hij deze vervolgens met gebruikmaking van een bouwkostenindex heeft teruggerekend tot de prijzen van 1991. Weliswaar was het beter geweest wanneer hij de door hem gehanteerde vergelijkingsprijzen en indexering uitdrukkelijk had vermeld, maar dat maakt zijn berekeningen niet oncontroleerbaar. Hoorn heeft gespecificeerd aangegeven voor welk gedeelte van de getaxeerde gebouwen hij welke bedragen heeft gerekend en ook van welke bouwsamenstelling hij daarbij is uitgegaan. Wat betreft de gebruikte bouwkostenindex geldt dat dergelijke indexen kenbaar zijn uit algemeen toegankelijke bronnen, bijvoorbeeld van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Gelet op een en ander moet zeker een partij als Rabo in staat worden geacht de berekeningen van de deskundige in ieder geval op grote lijnen te controleren. Ondanks dat is Rabo op de door Hoorn genoemde bedragen niet concreet ingegaan, ook niet op onderdelen.
2.9 Rabo voert in de tweede plaats aan dat de door [K.] gebruikte methode van vaststelling van de herbouwwaarde (de zogenaamde kuberingsmethode) bij een globale indicatie van de herbouwwaarde gangbaar is en dat de door Hoorn gebruikte methode dat niet is en bovendien tijdrovend is, hoge kosten met zich brengt en een deskundigheid veronderstelt die van [K.] niet mocht worden verwacht. Volgens Rabo heeft [K.] zich bij de berekening van de bij de geschatte inhoud van de opstallen behorende herbouwwaarde laten leiden door de waarden genoemd in het Misset taxatieboekje, die niet belangrijk afwijken van de in de handleiding van de Vereniging van Brandassuradeuren voor 1991 (door [appellant] bij memorie van grieven overgelegd als productie BB) genoemde categorieën en bedragen en biedt dat ook te bewijzen aan. Volgens Rabo viel de woonboerderij in categorie 1a (zeer eenvoudige woningen), waarvoor in genoemde handleiding een prijs per kubieke meter van ƒ 330,— is vermeld. [K.] zat daar met ƒ 341,— per kubieke meter nog boven. Verder beroept Rabo zich erop dat ook makelaar Luimes, die de woonboerderij voor 1991 enkele malen heeft getaxeerd, uit is gegaan van een relatief lage prijs per kubieke meter. Ook heeft [K.] volgens Rabo in overeenstemming met de handleiding de door hem mede getaxeerde bijgebouwen niet afzonderlijk gewaardeerd, omdat de constructie en afwerking daarvan gelijkwaardig zijn aan die van de woonboerderij.
2.10 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Bedoelde handleiding omschrijft categorie 1a als volgt:
“ouder type arbeidershuisjes.
gering van inhoud, buitenmuren veelal minder dan 22 cm, vaak onbeschoten kap, minimaal komfort, voldoet niet of nauwelijks aan de bouwverordening.”
De aangrenzende categorie 1b, waarvoor een prijs per kubieke meter van ƒ 380,— wordt genoemd, wordt in de handleiding als volgt omschreven:
“ouder type woningwet- of arbeiderswoningen.
sobere afwerking, eenvoudige keuken, eenvoudig sanitair, weinig tegelwerk, zolder veelal niet begaanbaar en zonder vaste trap.”
Gelet op de inhoud van het taxatierapport van [K.] en het in dit geding overgelegde (foto)materiaal van de woonboerderij, waaronder ook de fotokopieën van foto’s die aan het rapport van [K.] zijn gehecht, is het standpunt van Rabo dat de woonboerderij in categorie 1a viel – en niet in categorie 1b of eventueel in een andere categorie met een hogere prijs per kubieke meter – onvoldoende gemotiveerd. Uit bedoeld materiaal volgt immers dat sprake was van een woning met een ruime inhoud en een hoge kap (zodat het reeds daarom niet voor de hand ligt dat de kap geheel onbeschoten was), terwijl het rapport van [K.] onder 4 ook vermeldt dat de kap gedeeltelijk beschoten was. Zijn rapport (onder 4 en 6c) vermeldt wat betreft de muren dat sprake was van een spouwmuur met isolatie, zodat het niet voor de hand ligt dat de muurdikte destijds minder dan 22 cm bedroeg. Dat de muren destijds (ruimschoots) meer dan 22 cm dik waren, lijkt ook te volgen uit hetgeen op de overgelegde foto’s op de begane grond rond ramen en deuren zichtbaar is van de kantelaven. Weliswaar heeft Rabo bij memorie van antwoord aangevoerd dat [appellant] bij zijn renovatie de gebouwen heeft vergroot door het rondom aanbrengen van een extra muur, hetgeen kennelijk na de taxatie door [K.] plaats zou hebben gevonden, maar gelet op hetgeen het rapport van Hoorn omtrent de omvang en aard van de verbouwingen van na augustus 1991 inhoudt, lag het op de weg van Rabo om – indien zij beoogde dit standpunt na het deskundigenbericht te handhaven – die stelling nader te motiveren, hetgeen zij heeft nagelaten.
2.11 Gelet op een en ander biedt de bedoelde handleiding, in tegenstelling tot door Rabo wordt betoogd, juist steun aan het standpunt van [appellant] dat [K.] de herbouwwaarde belangrijk te laag heeft getaxeerd.
2.12 Uit de enkele omstandigheid dat ook Luimes destijds uitging van een relatief lage prijs per kubieke meter, kan niet worden afgeleid dat de bevindingen van de deskundige onjuist zijn.
2.13 Indien het standpunt van Rabo dat [K.] terecht de door hem mede getaxeerde bijgebouwen niet afzonderlijk heeft gewaardeerd op zichzelf juist is, neemt dat niet weg dat [K.] bij zijn inschatting van het aantal kubieke meters deze bijgebouwen had moeten betrekken, hetgeen hij kennelijk niet heeft gedaan. Bij zijn berekening van de herbouwwaarde is hij immers uitgegaan van 1.100 m3, volgens het standpunt van Rabo een aanvaardbare schatting van de inhoud van de woonboerderij, zonder daarbij de inhoud van de door hem in zijn rapport genoemde bijgebouwen op te tellen. Dat biedt eveneens steun aan het standpunt van [appellant] en ook in zoverre faalt derhalve het verweer van Rabo.
2.14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, houdt het hof de bevindingen van de deskundige voor juist. Voorzover Rabo zich op het standpunt stelt dat [K.] – in verband met de door hem toegepaste kuberingsmethode – niettemin als redelijk bekwaam en redelijk handelend makelaar tot de “globale indicatie van de her-bouwwaarde” mocht komen die zijn taxatierapport bevat, is dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat [K.] tekort is geschoten in de zorg waarmee hij de taxatie behoorde uit te voeren, zodat Rabo jegens [appellant] aansprakelijk is voor de eventueel als gevolg van de fout van [K.] door [appellant] geleden schade. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt mede dat en waarom de door Rabo in dit verband gedane bewijsaanbiedingen dienen te worden gepasseerd.
2.15 Vervolgens is aan de orde het causaal verband tussen de door [K.] gemaakte fout en de door [appellant] geleden schade, dat wil zeggen de vraag of [appellant] zich bij zijn beslissing om het verzekerde bedrag niet verder te verhogen daadwerkelijk door de inhoud van het taxatierapport heeft laten leiden, alsmede het beroep van Rabo op eigen schuld van [appellant].
2.16 Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat [appellant] voorafgaand aan de taxatie door [K.] de verzekerde som had verhoogd tot ƒ 600.000,—. [appellant] stelt dat hij naar aanleiding van de taxatie door [K.] ervan uit is gegaan dat de herbouwwaarde ook met de na die taxatie uit te voeren verbouwingen nog ruim onder ƒ 600.000,— zou blijven en dat hij daarom in die verbouwingen geen aanleiding heeft gezien om hetzij het verzekerde bedrag te verhogen, hetzij een nieuwe taxatie van de herbouwwaarde te vragen. In verband met hetgeen de rapportage van Hoorn omtrent de omvang van de verbouwingen inhoudt – hij begroot die verbouwingen op een bedrag van in totaal ƒ 142.982,62 – acht het hof het zodanig aannemelijk dat het gegaan is zoals [appellant] stelt, dat tot op tegenbewijs van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Het hof zal Rabo toelaten tot tegenbewijs.
2.17 Het beroep op eigen schuld faalt. Gelet op de in de vorige alinea omschreven feiten en omstandigheden behoefde [appellant] in de na de taxatie door [K.] uitgevoerde verbouwingen geen aanleiding te zien om hetzij het verzekerde bedrag te verhogen hetzij een nieuwe taxatie van de herbouwwaarde te vragen. Een dergelijke aanleiding was – anders dan de rechtbank heeft overwogen – ook niet gelegen in de sterke toename van de onderhandse verkoopwaarde tussen 1991 en 1995, zoals die aan [appellant] bleek uit het taxatierapport van [K.] van 1995. Die toename vindt immers kennelijk slechts in een beperkte mate zijn verklaring in de uitgevoerde verbouwingen en in een veel belangrijker mate in prijsstijgingen op de onroerendgoedmarkt. In dit verband is van belang dat het hiervoor bedoelde bedrag van ƒ 600.000,— door de verzekeraar reeds automatisch werd aangepast in verband met gestegen bouwkosten.
2.18 Voorafgaand aan de bewijslevering zal het hof met partijen compareren. Bij die gelegenheid zal Rabo zich uit kunnen laten over haar mogelijkheden om het hiervoor bedoelde tegenbewijs te leveren. Verder zal met partijen worden gesproken over de wijze waarop, uitgaande van het bestaan van causaal verband tussen de door [K.] gemaakte fout en de door [appellant] geleden schade, het bedrag van die schade zal kunnen worden vastgesteld. Bovendien zal worden beproefd of thans een minnelijke regeling mogelijk is.
2.19 De slotsom is dat een comparitie van partijen zal worden bevolen en dat Rabo zal worden toegelaten tot tegenbewijs. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
laat Rabo toe tot het onder 2.17 bedoelde tegenbewijs;
bepaalt dat, indien Rabo dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat – voorafgaande aan eventuele bewijslevering – partijen, [appellant] in persoon en Rabo vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gevolmachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun raadslieden, zullen verschijnen voor genoemde raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door hem te bepalen dag en tijdstip (indien Rabo getuigen wenst voor te brengen zal de comparitie plaatsvinden op dezelfde zittingsdag als waarop het getuigenverhoor zal aanvangen), zulks tot het geven van inlichtingen als hiervoor aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden december 2002 en januari en februari 2003 zullen worden opgegeven ter rolzitting van 26 november 2002, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur der comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Poel, Valk en Frankena en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2004.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
3 oktober 2000
tweede civiele kamer
rolnummer 99/062
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. W.J.G.M. van den Broek,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rabo Onroerend Goed Oost-Gelderland B.V.,
gevestigd te Doetinchem,
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 28 maart 2000. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 30 mei 2000 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 In voornoemd tussenarrest is onder 4.6 overwogen dat het hof een deskundigenbericht noodzakelijk acht met het oog op de vraag of de door [K.] opgegeven waarde al dan niet meer afweek van de werkelijke herbouwwaarde dan van een "globale indicatie ten behoeve van een brandverzekering" door een redelijk bekwaam en redelijk handelend taxateur mocht worden verwacht.
2.2 Naar aanleiding van de tijdens genoemde comparitie van partijen door partijen aangedragen bezwaren tegen en voorstellen bij de door het hof in het tussenarrest onder 4.6 geformuleerde voorlopige vraagstelling komt het hof thans tot de volgende formulering van de te onderzoeken vragen:
1. Op welk bedrag stelt u de herbouwwaarde van de opstallen zoals onderwerp van de taxatie ten tijde van de taxatie door [K.] in augustus 1991, uit-gaande van een zo nauwkeurig mogelijke schatting van die waarde op grond van de destijds beschikbare gegevens?
2. Op welk bedrag stelt u de toename van de herbouwwaarde van de opstallen zoals onderwerp van de taxatie als gevolg van de na de taxatie door [K.] uitgevoerde verbouwingen, uitgaande van een zo nauwkeurig mogelijke schatting van die toename op grond van de destijds beschikbare gegevens?
3. Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van aanvullende opmerkingen die niet rechtstreeks uit de vraagstelling volgen? Zo ja, wat zijn die opmerkingen?
2.3 Het hof ziet aanleiding over te gaan tot de benoeming van één taxateur als deskundige. In dit verband is van belang dat de vraagstelling is gericht op een zo nauwkeurig mogelijke bepaling van de herbouwwaarde en dat van de deskundige geen antwoord wordt gevraagd op de vraag of [K.] heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend makelaar mocht worden verwacht.
2.3 Aan partijen is vervolgens door de griffier bij dit hof op 25 september 2000 (eveneens per faxbericht) een brief verzonden waarbij aan partijen is verzocht voor 28 september 2000 aan het hof mede te delen of zij kunnen instemmen met de persoon van de hierna te noemen deskundige en met een voorschot ter hoogte van f 3.713,-- inclusief BTW. Daarbij is aan partijen medegedeeld dat bij gebreke van een bericht hunnerzijds voor die datum, ervan zal worden uitgegaan dat tegen de persoon van die deskundige en de hoogte van het voorschot geen bezwaren bestaan.
2.4 Bij faxbericht van de zijde van [appellant], ter griffie van het hof binnengekomen op 25 september 2000, is aan het hof ter kennis gebracht dat geen bezwaren bestaan tegen benoeming van de voorgestelde deskundige, noch tegen de geraamde omvang van de met het onderzoek gemoeid zijnde kosten.
2.5 Van de zijde van Rabo is een zelfde bericht ontvangen op 28 september 2000.
2.6 Gelet op het vorenoverwogene zal het hof een onderzoek bevelen met betrekking tot de vorengenoemde vragen en zal het hof overgaan tot het benoemen van een deskundige. Gelet op het door Rabo ter comparitie ingenomen standpunt zal het hof -in afwijking van het uitgangspunt van artikel 223 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering- bepalen dat partijen ieder de helft van het voorschot zullen dragen.
2.7 Het hof zal voorts iedere beslissing aanhouden en beroep in cassatie uitsluiten als hierna te melden.
3 De beslissing
Het hof, rechtdoende in het hoger beroep:
beveelt een onderzoek door een deskundige met betrekking tot de volgende vragen:
1. Op welk bedrag stelt u de herbouwwaarde van de opstallen zoals onderwerp van de taxatie ten tijde van de taxatie door [K.] in augustus 1991, uitgaande van een zo nauwkeurig mogelijke schatting van die waarde op grond van de destijds beschikbare gegevens?
2. Op welk bedrag stelt u de toename van de herbouwwaarde van de opstallen zoals onderwerp van de taxatie als gevolg van de na de taxatie door [K.] uitgevoerde verbouwingen, uitgaande van een zo nauwkeurig mogelijke schatting van die toename op grond van de destijds beschikbare gegevens?
3. Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van aanvullende opmerkingen die niet rechtstreeks uit de vraagstelling volgen? Zo ja, wat zijn die opmerkingen?
benoemt tot deskundige de heer R. Hoorn (per adres: Cunningham Polak-Schoute bv, postbus 229, 8000 AE Zwolle);
bepaalt dat de griffier een kopie van de gedingstukken en van dit arrest aan de deskundige zal doen toekomen;
beveelt partijen om aan de deskundige alle door deze gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige een met redenen omkleed en door hem ondertekend schriftelijk bericht van zijn bevindingen zal uitbrengen en dat dit bericht en de declaratie met betrekking tot de kosten van het deskundigenbericht uiterlijk op 6 februari 2001 zullen worden ingediend bij de civiele griffie van het hof te Arnhem, (kamer A 3.12, postbus 9030, 6800 EM Arnhem);
bepaalt dat de deskundige op de voet van het bepaalde in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij zijn onderzoek partijen (via hun advocaten: namens [appellant] mr ing. A. van Woerkom, postbus 1126, 6501 BC te Nijmegen en namens Rabo mr H.P.C. Reinhold, postbus 2508, 1000 CM te Amsterdam) in de gelegenheid dient te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen aangaande het onderzoek en dat de deskundige in zijn schriftelijk bericht melding zal maken van de inhoud van eventuele opmerkingen en verzoeken en de wijze waarop hij deze bij zijn onderzoek heeft betrokken;
benoemt tot raadsheer-commissaris onder wiens leiding het deskundigenonderzoek zal plaatsvinden mr W.L. Valk;
bepaalt dat de deskundige zich voor vragen betreffende het door hem te verrichten onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat partijen binnen een maand na heden ter griffie van het hof ieder een bedrag van f 1.856,50 als voorschot op de schadeloosstelling en het loon van de deskundige dienen te storten op bankrekeningnummer
1923.25.-752 ten name van "DS 533 Arron-disse-ment Arnhem", onder vermelding van het rolnummer 99/062 en de namen van partijen en onder ver-melding van "voorschot deskundigen";
bepaalt dat de deskundige zijn onderzoek eerst zal behoeven aan te vangen nadat partijen voormeld bedrag hebben gestort en hem hiervan mededeling is gedaan door de griffier;
bepaalt dat de griffier een kopie van het schriftelijk deskundigenbericht aan partijen zal zenden;
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal worden uitgeroepen op een door de raadsheer-commissaris nader te bepalen datum voor conclusie na deskundigenbericht van de zijde van beide partijen;
bepaalt dat beroep in cassatie van dit arrest niet zal kunnen worden ingesteld dan tegelijk met een eventueel cassatieberoep van het eindarrest;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Van der Poel, Runia en Valk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2000.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
28 maart 2000
tweede civiele kamer
rolnummer 99/062
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. W.J.G.M. van den Broek,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rabo Onroerend Goed Oost-Gelderland B.V.,
gevestigd te Doetinchem,
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud (van de gecorrigeerde versie van 4 december 1998) van het vonnis van 15 oktober 1998 dat de arrondissementsrechtbank te Zutphen tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als eiser in de hoofdzaak en geïntimeerde (hierna te noemen: Rabo) als gedaagde in de hoofdzaak heeft gewezen. Van het vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 12 januari 1999 aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Rabo voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij zijn eis vermeerderd, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Rabo zal veroordelen tot betaling van een bedrag groot ƒ 133.906,02, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Rabo in de kosten van dit geding, die van de eerste aanleg te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der voldoening van de kosten in prima.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Rabo de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden, en heeft zij geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het beroep zal verwerpen, het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 18 januari 2000 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. A. van Woerkom, advocaat te Nijmegen, en Rabo door mr. H.P.C. Reinhold, advocaat te Amsterdam; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht, alsmede akte verzocht van het in het geding brengen van enkele producties.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis onder 2 feiten vastgesteld. Aangezien tegen de onder dat punt opgenomen feiten als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal ook het hof in hoger beroep van die feiten uitgaan.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 De grieven strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen. In verband daarmee zal het hof de grieven – afgezien van grief II – gezamenlijk bespreken.
4.2 Met grief II klaagt [appellant] over de onjuiste naamsvermelding in het bestreden vonnis van de gedaagde partij. De grief slaagt, maar dat leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis, omdat het hier een fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent. In plaats van “de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rabo Onroerend Goed Oost-Nederland B.V.” dient gelezen te worden: “de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rabo Onroerend Goed Oost-Gelderland B.V.”
4.3 Met betrekking tot de overige grieven overweegt het hof als volgt.
4.4 Wat betreft de vraag of [K.] bij het opstellen van het taxatierapport van augustus 1991 de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend taxateur mag worden verwacht, moet voorop worden gesteld dat een makelaar die in zijn taxatierapport een indicatie van de herbouwwaarde opneemt, er rekening mee dient te houden dat die indicatie door de cliënt zal worden gebruikt bij het bepalen van de te verzekeren som, ook wanneer de financiering van het getaxeerde object de aanleiding voor de taxatie vormde. Daarvoor is te meer reden wanneer die indicatie – zoals in het onderhavige geval – wordt gepresenteerd als “ten behoeve van een brandverzekering”. De makelaar die de mogelijkheid van bedoeld gebruik wil vermijden, dient de vermelding (van een indicatie) van de herbouwwaarde achterwege te laten, dan wel een duidelijk voorbehoud met betrekking tot de juistheid van de opgegeven waarde te maken. Er is niet gesteld of gebleken dat [K.] een dergelijk voorbehoud tegenover [appellant] heeft gemaakt. Uit een en ander volgt dat van geen belang is of [appellant] destijds – zoals door Rabo wordt gesteld maar door [appellant] wordt betwist – de financiering heeft genoemd als de aanleiding voor de opdracht.
4.5 Verder dient voorop te worden gesteld dat – gelet op de wijze waarop de vermelding van de herbouwwaarde in het rapport is gepresenteerd, namelijk als een “globale indicatie” – [appellant] rekening moest houden met de mogelijkheid dat de werkelijke herbouwwaarde enigszins zou afwijken van de in het rapport genoemde waarde.
4.6 Met het oog op de vraag of de door [K.] opgegeven waarde al dan niet meer afweek van de werkelijke herbouwwaarde dan van een “globale indicatie ten behoeve van een brandverzekering” door een redelijk bekwaam en redelijk handelend taxateur mocht worden verwacht, acht het hof een deskundigenbericht noodzakelijk. De aan de deskundige(n) voor te leggen vraagstelling formuleert het hof voorlopig als volgt:
1. Op welk bedrag stelt u de werkelijke herbouwwaarde van de woonboerderij ten tijde van de taxatie door [K.] in augustus 1991, uitgaande van een zo nauwkeurig mogelijke schatting van die waarde?
2. Op welk bedrag stelt u de toename van de herbouwwaarde van de woonboerderij als gevolg van de na de taxatie uitgevoerde verbouwingen, uitgaande van een zo nauwkeurig mogelijke schatting van die toename?
3. Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van aanvullende opmerkingen die niet rechtsstreeks uit de vraagstelling volgen? Zo ja, wat zijn die opmerkingen?
4.7 Het antwoord op bedoelde vraagstelling is verder van belang voor de waardering van de stellingen van partijen omtrent het causaal verband – de vraag of [appellant] zich bij zijn beslissing om het verzekerde bedrag niet verder te verhogen daadwerkelijk door de inhoud van het taxatierapport heeft laten leiden – alsook voor de beoordeling van de onder meer door grief VII aan de orde gestelde kwestie van eventuele eigen schuld aan de zijde van [appellant].
4.8 Teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), de vraagstelling, alsmede over de vraag wie van partijen met het voorschot moet worden belast, zal het hof een comparitie van partijen bevelen. Indien het verloop van de comparitie daartoe aanleiding geeft, zal zij tevens worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling.
4.9 Het hof draagt aan ieder van partijen op om alle in dit geding nog niet overgelegde stukken die van belang zijn voor het door de deskundige(n) te verrichten onderzoek en waarover zij kunnen beschikken – zoals bouwtekeningen, foto’s, enzovoort – voorafgaande aan de comparitie aan de raadsheer-commissaris en aan de wederpartij toe te zenden, dan wel in origineel ter griffie te deponeren.
4.10 Het hof zal de mogelijkheid van beroep tegen dit arrest, anders dan tegelijkertijd met een eventueel cassatieberoep van het eindarrest, uitsluiten.
4.11 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bepaalt dat [appellant] in persoon en Rabo vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gevolmachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Valk, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door hem te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als hiervoor aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden mei, juni en juli 2000 zullen worden opgegeven ter rolzitting van 11 april 2000, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur der comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat partijen de bescheiden als hierboven bedoeld en/of waarop partijen voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken voor de dag der comparitie in kopie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris toe te zenden;
bepaalt dat beroep in cassatie van dit arrest niet zal kunnen worden ingesteld dan tegelijk met een eventueel cassatieberoep van het eindarrest;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Poel, Runia en Valk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2004.