ECLI:NL:GHARN:2004:AO8186
Gerechtshof Arnhem
- Eerste aanleg - meervoudig
- J.B.H. Röben
- C.M. Ettema
- W.A.P. Nieuwenhuizen
- Rechtspraak.nl
Aftrek van omzetbelasting bij gemengd gebruik van onroerende zaak
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 11 maart 2004 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de aftrek van omzetbelasting door belanghebbende, [X] BV, met betrekking tot een nieuw vervaardigd bedrijfspand. De omzetbelasting was in rekening gebracht bij de levering van het pand in september 2000, terwijl het pand pas op 1 januari 2001 in gebruik werd genomen. De relevante wetgeving, artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968, bepaalt dat de aftrek van belasting in het jaar van levering moet plaatsvinden volgens de vermoedelijke bestemming van het pand. Het Hof oordeelde dat de aftrek van belasting in het jaar 2000 moest worden vastgesteld op basis van de (vermoedelijke) bestemming van het pand, dat zowel voor belaste als vrijgestelde prestaties zou worden gebruikt.
De Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen, [P], had een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 februari 2004 werd duidelijk dat er geen geschil was over het feit dat het pand gemengd gebruikt zou worden. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet het overtuigende bewijs had geleverd dat nodig was om de door de Inspecteur gehanteerde omzetverhouding van 25% belaste prestaties en 75% vrijgestelde prestaties te weerleggen. Belanghebbende's argument dat de aftrek van voorbelasting zou moeten aansluiten bij het werkelijke gebruik werd door het Hof verworpen, omdat de relevante artikelen van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 niet de door belanghebbende verdedigde hoofdregel ondersteunen.
Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht was uitgegaan van de geschatte omzetverhouding en dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een hogere aftrek. De beslissing van het Gerechtshof was dat het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, zonder termen voor een kostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, met de griffier aanwezig.