ECLI:NL:GHARN:2005:AU4500

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2002/211
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de declaratie van advocaat in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellante en geïntimeerde over de declaratie van advocaat. Appellante heeft in hoger beroep verweer gevoerd tegen de declaratie van geïntimeerde, die rechtskundige bijstand heeft verleend in het kader van de echtscheiding van appellante. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van geïntimeerde tot betaling van een bedrag van ƒ 10.968,14 toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten. Appellante heeft in hoger beroep onder andere aangevoerd dat zij niet of onvoldoende is voorgelicht over haar recht op gefinancierde rechtsbijstand en dat geïntimeerde toerekenbaar tekort is geschoten in de behartiging van haar belangen. Het hof oordeelt dat de burgerlijke rechter bevoegd is om de verweren van appellante te beoordelen, ook al betreft het een geschil over de hoogte van de declaratie. Het hof stelt vast dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op gefinancierde rechtsbijstand en dat geïntimeerde haar niet in gebreke heeft gesteld. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen van partijen en heeft een comparitie van partijen gelast. De beslissing van het hof houdt in dat partijen moeten verschijnen voor de raadsheer-commissaris om inlichtingen te geven en te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een schikking. Het hof houdt verdere beslissingen aan totdat de comparitie heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

4 oktober 2005
derde civiele kamer
rolnummer 2002/211
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr J. van Delft,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr H. van Ravenhorst.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 6 december 2001 dat de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 18 februari 2002 [geïntimeerde] aangezegd van voormeld vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, producties overgelegd en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden, één nieuwe productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof de grief van [appellante] ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis, zonodig met verbetering van gronden, zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.1 [geïntimeerde] heeft [appellante] in het kader van haar echtscheiding rechtskundige bijstand verleend.
3.2 [geïntimeerde] heeft [appellante] in verband hiermee in de periode van 24 mei 2000 tot en met 30 mei 2001 elf facturen tot in totaal een bedrag van ƒ 8.975,67 (€ 4.072,98) toegezonden. [geïntimeerde] heeft [appellante] verscheidene malen aangemaand om deze facturen te voldoen.
3.3 Bij brief van 26 juli 2001 aan [appellante] heeft [geïntimeerde] haar gesommeerd voormelde facturen te voldoen en aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over de periode van 23 juni 2000 tot en met 9 augustus 2001 ad ƒ 390,31, de buitengerechtelijke incassokosten ad ƒ 1.346,35 en 19% BTW over die kosten ad ƒ 255,81. [geïntimeerde] heeft [appellante] in die brief een termijn van 14 dagen gesteld om het totaal verschuldigde bedrag ad ƒ 10.968,14 te voldoen. Daarbij heeft [geïntimeerde] vermeld dat, indien [appellante] zich niet kon verenigen met de hoogte van de declaratie, zij deze ter begroting kon voorleggen aan het Bureau van de Nederlandse Orde van Advocaten te ’s-Hertogenbosch.
3.4 [appellante] heeft niet binnen de door [geïntimeerde] gestelde termijn aan deze sommatie voldaan.
De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] betaling gevorderd van [appellante] van voormeld bedrag van
ƒ 10.968,14, ter zake van door haar verleende rechtsbijstand (inclusief de tot 9 augustus 2001 vervallen wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten met BTW) te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschuldigde hoofdsom van ƒ 8.975,67 vanaf 9 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De rechtbank heeft het gevorderde, behoudens de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten met BTW, toegewezen tot een bedrag van ƒ 9.365,98, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom van ƒ 8.975,67 zoals was gevorderd, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.2 Met haar enige grief stelt [appellante] aan de orde dat de rechtbank [geïntimeerde] niet-ontvankelijk had dienen te verklaren aangezien [appellante] de declaraties van [geïntimeerde] betwist en tussen partijen derhalve een geschil bestaat over de hoogte van de declaraties. [appellante] meent dat daarom op grond van artikel 32 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) het geschil uitsluitend ter beoordeling is van de raad van toezicht, zodat de rechtbank en het hof onbevoegd zijn van dit geschil kennis te nemen.
4.3 Uitgangspunt is dat onder een “verschil over het salaris, door den advocaat aan den cliënt berekend” in de zin van artikel 32 WTBZ moet worden verstaan een geschil over de hoogte van het bedrag van de declaratie. De raad van toezicht - en eventueel de in artikel 35 lid 1 WTBZ bedoelde rechter - dient te beoordelen of de advocaat zijn declaratie overeenkomstig het voorschrift van art. 30 WTBZ heeft berekend naar de mate van het belang en de moeilijkheid van de zaak alsmede van de daaraan bestede tijd, waarbij ook de in artikel 35 lid 2 WTBZ genoemde factoren in de beoordeling moeten worden betrokken. Alleen in geval van een geschil over de hoogte van het bedrag van de declaratie kunnen de artikelen 32-40 WTBZ worden toegepast. Deze kunnen niet worden toegepast in geschillen die niet de omvang van het gedeclareerde bedrag betreffen (HR 18 juni 1993, NJ 1994, 4; HR 12 oktober 2001, NJ 2002, 165). De regeling geldt dus niet indien er andere gronden worden aangevoerd waarom de declaratie niet wordt betaald.
4.4 In hoger beroep heeft [appellante], die in eerste aanleg niet van antwoord heeft gediend, alsnog, naar [geïntimeerde] blijkens haar memorie van antwoord pagina 3, vierde tot en met zesde alinea heeft begrepen, het volgende verweer gevoerd:
a. Ten onrechte heeft [geïntimeerde] [appellante] niet of onvoldoende voorgelicht ten aanzien van haar recht op gefinancierde rechtsbijstand, terwijl zij gelet op de geringe hoogte van haar inkomen en vermogen daarvoor wel in aanmerking zou zijn gekomen, althans in aanmerking zou zijn gekomen voor verlening van een voorwaardelijke toevoeging, die naderhand definitief zou zijn geworden, althans heeft [geïntimeerde] geweigerd [appellante] bij te staan op basis van een toevoeging. Door aldus te handelen is [geïntimeerde] jegens [appellante] toerekenbaar tekortgeschoten, althans is er aan de zijde van [appellante] sprake van dwaling.
b. [geïntimeerde] heeft [appellante] nimmer voldoende in gebreke gesteld.
c. [geïntimeerde] is toerekenbaar tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van [appellante], door zonder haar toestemming op 23 maart 2001 in te stemmen met een voorstel van haar ex-echtgenoot omtrent de afkoopsom van de alimentatie, en [appellante] heeft daardoor schade geleden. [geïntimeerde] heeft werkzaamheden in rekening gebracht waartegenover geen betalingsverplichting van [appellante] stond omdat de door [geïntimeerde] na 23 maart 2001 verrichte werkzaamheden dienden om de door haar zelf gemaakte fouten te herstellen.
d. [appellante] komt een beroep op matiging toe in verband met de slechte afloop van de zaak en de aan [appellante] toegebrachte schade.
4.5 [appellante] heeft zich aldus ter bestrijding van de declaratie zowel beroepen op verweren die niet zien op de hoogte van de declaratie (verweren a., b. en c.) als op een verweer dat wel ziet op de hoogte van de declaratie (verweer d.).
4.6 Om beide bevoegdheidsbepalingen op een evenwichtige wijze tot hun recht te laten komen, staat het de advocaat vrij zich in een situatie als deze te wenden tot de burgerlijke rechter opdat deze allereerst al die verweren beoordeelt waaraan los van het geschil omtrent de redelijkheid van de omvang van de declaratie betekenis toekomt, ook indien deze verweren daarop nog een (zijdelings) effect zouden kunnen hebben. De burgerlijke rechter zal zich dan niet aanstonds onbevoegd mogen verklaren. Zijn onbevoegdheid ingevolge de in de artikelen 32-40 WTBZ neergelegde bijzondere rechtsgang zal eerst in de loop van het geding aan de orde komen als het gaat over de beoordeling van de redelijkheid van de omvang van de declaratie. De grief faalt dan ook.
4.7 Ten aanzien van de door [appellante] aangevoerde verweren oordeelt het hof als volgt.
4.8 [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat zij [appellante] niet of onvoldoende heeft voorgelicht omtrent haar mogelijke recht op gefinancierde rechtsbijstand. Indien komt vast te staan dat [appellante] in de periode dat zij door [geïntimeerde] werd bijgestaan recht had op gefinancierde rechtsbijstand, dan wel dat aan haar een voorwaardelijke toevoeging zou zijn verleend, die naderhand definitief zou zijn geworden, betekent dat, naar het voorlopig oordeel van het hof, dat [geïntimeerde] jegens [appellante] is tekortgeschoten nu de rechtsverhouding tussen de advocaat en zijn cliënt meebrengt dat de advocaat verplicht is met de cliënt te overleggen of er termen aanwezig zijn om te trachten een (voorwaardelijke) toevoeging te verkrijgen, tenzij de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat de cliënt niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt (Hoge Raad 14 mei 1993, NJ 1993,457). Nu [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat [appellante] in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand, draagt [appellante] de bewijslast van haar stellingen hieromtrent. [appellante] heeft geen (financiële) bescheiden in het geding gebracht waaruit blijkt wat haar inkomens- en vermogenspositie was ten tijde van de rechtsbijstandverlening door [geïntimeerde] en waaruit blijkt dat aan haar uiteindelijk een definitieve toevoeging zou zijn verleend. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen van partijen hieromtrent en zal daarom een comparitie van partijen gelasten, waarbij [appellante] aan de hand van door haar op voorhand aan het hof en de wederpartij over te leggen (financiële) bescheiden haar inkomens- en vermogenspositie, zoals die bestond ten tijde en na afloop van de rechtsbijstandverlening door [geïntimeerde], dient toe te lichten.
4.9 Niet gesteld of gebleken is dat [appellante] de aanmaningen en/of de sommatiebrief van 26 juli 2001 van [geïntimeerde] niet heeft ontvangen. Anders dan [appellante] aanvoert is zij door [geïntimeerde] bij deze laatste brief conform artikel 6:82 lid 1 BW deugdelijk in gebreke gesteld, zodat haar verweer op dit punt niet opgaat.
4.10 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord een vonnis overgelegd van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 december 2004, in de hoofdzaak gewezen tussen partijen en in de zaak in vrijwaring gewezen tussen [geïntimeerde] en de vader van [appellante] (productie 5). Uit dit vonnis blijkt dat de vordering van [appellante] tot vergoeding van door haar geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, op grond van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door [geïntimeerde] - door zonder opdracht van [appellante] in te stemmen met een voorstel van haar ex-echtgenoot omtrent de afkoopsom van diens alimentatieverplichtingen - door de rechtbank is afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Nu [appellante] zich over dit vonnis en de mogelijke consequenties daarvan voor de onderhavige procedure nog niet heeft uitgelaten, zal zij daartoe ter voormelde comparitie van partijen alsnog in de gelegenheid worden gesteld. Daarbij zal tevens onderzocht worden of partijen op een of meer punten met elkaar tot overeenstemming kunnen komen.
4.11 Het beroep van [appellante] op matiging van de vordering is pas aan de orde wanneer de verschuldigdheid daarvan in beginsel vaststaat. Iedere verdere beslissing zal dan ook worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bepaalt dat [appellante] in persoon en [geïntimeerde], vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mevrouw mr R.A. Dozy, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder rov 4.8 en 4.10 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden november en december 2005 en januari 2006 zullen worden opgegeven op de rolzitting van 18 oktober 2005, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat [appellante] de bescheiden welke hierboven onder rov. 4.8 worden bedoeld en/of waarop partijen voor het overige een beroep zouden willen doen, zal/zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken voor de dag van de comparitie in kopie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris toe te zenden;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Steeg en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2005.