ECLI:NL:GHARN:2007:BA7979

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-00409
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding bij navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 7 juni 2007, ging het om de proceskostenvergoeding in het kader van een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1998. De belanghebbende, aangeduid als X te Z, had in het principale hoger beroep de Inspecteur van de Belastingdienst als verweerder. In het incidentele hoger beroep was de rol omgedraaid, waarbij de Inspecteur nu als appellant fungeerde. De Rechtbank Arnhem had eerder op 26 oktober 2005 een uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift en de proceskostenvergoeding, welke het Hof in deze uitspraak bevestigde.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet “tegen beter weten in” had gehandeld, waardoor er geen recht was op een integrale proceskostenvergoeding. De Inspecteur diende echter wel aan te tonen dat er een afspraak was gemaakt over het afzien van proceskostenvergoeding, wat hij niet kon doen. De handgeschreven notitie van de ambtenaar werd als onvoldoende bewijs beschouwd. Het Hof benadrukte dat er geen twijfel mocht bestaan over dergelijke afspraken, en in dit geval was die twijfel te groot.

De belanghebbende had recht op een forfaitaire vergoeding van de gemaakte kosten, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur geen verwijt te maken viel. De gang van zaken rondom de navorderingsaanslag was niet ideaal, maar rechtvaardigde geen inbreuk op het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep van de belanghebbende ook niet succesvol was.

Uiteindelijk werd de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende in het incidentele hoger beroep, vastgesteld op € 644, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
Tweede meervoudige belastingkamer
nummer 05/00409
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
appellant : in het principale hoger beroep X te Z (hierna: belanghebbende) en in het incidentele hoger beroep de Inspecteur van de Belastingdienst te P
verweerder : in het principale hoger beroep de Inspecteur en in het incidentele hoger beroep belanghebbende
aangevallen beslissing : uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 26 oktober 2005 nummer AWB 05/1776 IB
betreft : proceskostenvergoeding met betrekking tot de over het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
nummer : 0.H.87
mondelinge behandeling : op 24 mei 2007 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur
gronden:
1. Vooraf zij met betrekking tot, kort gezegd, de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg en de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift opgemerkt dat het Hof zich verenigt met de beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden (het Hof maakt zulks tot de zijne). Voorts is het Hof met partijen en de Rechtbank van oordeel dat de onderhavige zaak niet behoeft te worden teruggewezen naar de Inspecteur maar dat daarin door de belastingrechter zelf kan worden voorzien.
2. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat, nu belanghebbende zulks gemotiveerd betwist, de Inspecteur zijn stelling dat partijen tijdens het op 16 december 2004 gevoerde overleg zijn overeengekomen dat belanghebbende zou afzien van een vergoeding ter zake van de door hem in de bezwaarfase gemaakte proceskosten aannemelijk dient te maken. Hierin is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. De (éénzijdig opgemaakte) handgeschreven notitie van de behandelend ambtenaar van de Belastingdienst en hetgeen de Inspecteur dienaangaande heeft aangevoerd in het geschrift waarin hij incidenteel hoger beroep heeft aangetekend, acht het Hof daartoe niet voldoende. In dit verband zij opgemerkt dat ingeval een belastingplichtige, al dan niet in het kader van een afspraak met de inspecteur, afziet van hem op grond van de wet toekomende aanspraken, omtrent het bestaan van deze afspraak naar het oordeel van het Hof geen enkele twijfel dient te bestaan. Te dezen is deze twijfel veel te groot. Het incidenteel ingestelde hoger beroep van de Inspecteur treft daarom geen doel.
3. Belanghebbende heeft in beginsel recht op een forfaitaire vergoeding van de door hem gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4. Belanghebbende maakt evenwel op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aanspraak op vergoeding van de werkelijk door hem in de fase van bezwaar en (hoger) beroep gemaakte proceskosten.
5. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking (hier: de navorderingsaanslag) geeft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking (navorderingsaanslag) in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41.235, NTFR 2007/711).
6. In aanmerking genomen dat:
- de navorderingsaanslag, die niet als een meerledig maar als één besluit moet worden beschouwd (vgl. HR 24 januari 2003, nr. 36.247, BNB 2003/172), gedeeltelijk in stand is gebleven;
- de partijen verdeeld houdende kwesties niet alleen betrekking hadden op de vaststelling van de feiten maar ook op de toepassing van het recht;
- de zaak niet alleen feitelijk (onder meer de verstrengeling van de dienstbetrekking met de onderneming) maar ook juridisch bezien (onder meer de afschrijvingsproblematiek, welke problematiek thans in cassatie voorligt) complex was, en
- de door de Inspecteur ingenomen standpunten zeker niet als onpleitbaar kunnen worden bestempeld,
kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de Inspecteur een verwijt treft in de zin van het hiervóór genoemde arrest van de Hoge Raad. De omstandigheid dat de gang van zaken bij het vaststellen van de navorderingsaanslag naar het oordeel van het Hof geen schoonheidsprijs verdient – de Inspecteur heeft immers uiteindelijk een groot aantal correcties moeten terugnemen –, doet aan deze conclusie niet af. De gang van zaken tijdens het boekenonderzoek, zoals beschreven in de gedingstukken, verdient naar het oordeel van het Hof evenmin een schoonheidsprijs, maar dit rechtvaardigt – anders dan belanghebbende betoogt – niet de – vérgaande - conclusie dat in het onderhavige geval door de Belastingdienst op grove wijze jegens belanghebbende inbreuk is gemaakt op het zorgvuldigheidsbeginsel.
7. Het hoger beroep van belanghebbende treft derhalve evenmin doel.
proceskosten:
Het Hof acht in het principale hoger beroep geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Nu belanghebbende in het incidentele hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, acht het Hof in zoverre termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met dat incidentele hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof ziet daarbij, anders dan belanghebbende bepleit, geen aanleiding af te wijken van het Besluit. Overeenkomstig dit Besluit stelt het Hof de voor vergoeding in aanmerking komende kosten vast op € 644 (2 punten voor proceshandelingen à € 322 en een wegingsfactor 1) voor kosten van beroepsmatig verleende bijstand.
beslissing:
Het Hof :
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden.
Aldus gedaan op 7 juni 2007 door mr. R. den Ouden als voorzitter, en mr. J.L. Lamens en mr. C.M. Ettema en op genoemde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 15 juni 2007
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.