5.1 Belanghebbende heeft, deels ter zitting bij monde van haar vennoot A en naar het oordeel van het Hof geloofwaardig, verklaard dat zij met de uitvoerders van de bestratingswerkzaamheden in contact is gekomen toen zij nog regelmatig als klanten aanwezig waren in haar restaurant. Zij heeft toen mondeling afspraken gemaakt omtrent de aard en omvang van de uit te voeren werkzaamheden. Haar vennoot A heeft ter zitting verklaard dat de werkzaamheden werden uitgevoerd door drie tot vijf personen, die daartoe gedurende twee weken dagelijks aanwezig waren. De werkzaamheden werden dagelijks verricht van 08:00 uur tot 17:00 uur. Voor het ontgraven en egaliseren van het terrein en voor het verrichten van de overige stratenmakers-werkzaamheden beschikten die personen over de nodige machines. Na getoond voorbeeldmateriaal van de bestrating heeft A daaruit een keuze gemaakt. Alle goederen zijn geleverd en alle diensten zijn verricht door (personeel van) B. Uit de nader door haar ingezonden stukken blijkt dat B een bestaand bedrijf is, dat is gevestigd te R.
5.2 Het verrichten van stratenmakerswerkzaamheden behoort niet tot de normale bedrijfsuitoefening van belanghebbende. Nu belanghebbende, zoals zij onweersproken heeft gesteld, niet zelf voor de benodigde materialen en machines heeft gezorgd en het gaat om zeer specifieke werkzaamheden die een zekere deskundigheid vereisen, acht het Hof de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende de werkzaamheden onder haar regie heeft doen uitvoeren door personen die, al dan niet tijdelijk, bij haar in (reële) dienstbetrekking werkzaam zijn, niet aannemelijk. Feiten of omstandigheden die nopen tot een ander oordeel zijn door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
5.3 Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en de onderdelen a. en b., van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk, persoonlijk een werk tot stand brengt, alsmede de arbeidsverhouding van degene die hem daartoe bijstaat.
5.4 Gezien de bewoordingen van de voornoemde bepaling rust de bewijslast met betrekking tot de vraag of de aannemer van de werkzaamheden het werk tot stand heeft gebracht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, op degene die zich op de toepasselijkheid van die bepaling beroept, in dit geval de Inspecteur (Hoge Raad 2 juli 1986, nr. 23 415, BNB 1986/256 en Hoge Raad 30 september 1987, nr. 23 295, BNB 1988/72).
5.5 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de werkzaamheden niet zijn uitgevoerd in de uitoefening van een bedrijf. Integendeel, de door belanghebbende geschetste omstandigheden waaronder de werkzaamheden zijn uitgevoerd, rechtvaardigen naar 's Hofs oordeel eerder de conclusie dat wél sprake is geweest van bedrijfsmatige activiteiten. Noch de omstandigheden dat de werkzaamheden contant zijn afgerekend en belanghebbende geen informatie heeft kunnen geven over de identiteit van de bestraters, noch de stelling van de Inspecteur, verwoord in zijn pleitnota, dat uit het onderzoek bij B te R met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden afgeleid dat in 2002 geen werkzaamheden voor belanghebbende zijn verricht, doen daaraan af. Uit laatstgenoemde stelling - indien al juist - volgt niet zonder meer dat de werkzaamheden niet uitgevoerd kunnen zijn door een ander (gelijknamig) bedrijf of door een bedrijf dat zich op dubieuze gronden heeft bediend van de naam van B te R. Dat laatste kan belanghebbende niet worden aangerekend. Dat belanghebbende heeft samengespannen met de uitvoerders van de werkzaamheden en wist of moet hebben geweten dat van de uitoefening van een bedrijf of een zelfstandige beroepsuitoefening door de bestraters geen sprake is geweest, is door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
5.6 Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de Inspecteur de naheffingsaanslag ten onrechte heeft opgelegd. Daarmee is ook de grond aan de boetebeschikking komen te ontvallen. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond, het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.