4.3. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende zich in beginsel op toepassing van het Besluit beroepen. Zijn brief van 24 december 2004 kan niet anders worden opgevat dan als een verzoek om een voorlopige aanslag op te leggen tot een - per saldo - te betalen bedrag van € 115.000. Aan het Besluit kan echter, anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, niet het vertrouwen worden ontleend dat, na een daartoe gedaan verzoek, steeds binnen drie maanden een juiste (voorlopige) aanslag wordt opgelegd. Het kan voorkomen dat, zoals in het onderhavige geval, een verzoek om een voorlopige aanslag op te leggen, onjuist door de behandelende ambtenaar wordt uitgelegd, vooral indien, naar de Inspecteur geloofwaardig heeft gesteld, een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag afwijkt van de gebruikelijk voorkomende verzoeken, die uitgaan van een (geschat) belastbaar inkomen en niet van een per saldo te betalen bedrag. Laatstbedoelde verzoeken komen niet of nauwelijks voor en het onderhavige verzoek zal door de administratieve medewerker, die het als onderdeel van een massale stroom van verzoeken heeft behandeld, niet als zodanig zijn herkend.
4.4. Zoals belanghebbende mocht verwachten heeft de Inspecteur op 26 januari 2005, derhalve spoedig en ruim binnen drie maanden na zijn verzoek, een voorlopige aanslag opgelegd. Wat de Inspecteur echter niet wist, doch belanghebbende wel, was dat de opgelegde voorlopige aanslag inhoudelijk niet aan het verzoek tegemoetkwam. Alsdan ligt het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende een hernieuwd verzoek te doen, temeer nu de redelijke termijn voor het opleggen van een (voorlopige) aanslag waarvan in het Besluit gewag wordt gemaakt, nog (lang) niet was verstreken. Dat, zoals belanghebbende stelt, het formeel niet mogelijk is een bezwaarschrift in te dienen tegen een te lage aanslag, doet daaraan niet af, evenmin als de omstandigheid dat de Inspecteur heeft erkend dat door hem een fout is gemaakt. Nu belanghebbende geen nader verzoek heeft ingediend om, binnen drie maanden na 24 december 2004, alsnog de juiste voorlopige aanslag op te leggen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een vertraging bij het opleggen van een voorlopige aanslag die aan de Belastingdienst te wijten is, in de zin van het Besluit.
4.5. Het hiervoor overwogene geldt in het onderhavige geval temeer nu belanghebbende op 22 juli 2005 de Schatting indiende, waarin hij vermeldde dat zijn belastbare inkomen over het onderhavige jaar € 262.360 zou bedragen. Die Schatting, die leidde tot een (nadere) voorlopige aanslag met het nummer H43, haalde als het ware dat verzoek in. Het is onduidelijk gebleven of belanghebbende met de Schatting in wezen terugkwam van zijn verzoek van 24 december 2004. Ook hier geldt echter dat belanghebbende geen actie heeft ondernomen toen de opgelegde voorlopige aanslag (nog steeds) niet het verschuldigde bedrag vermeldde dat hij beweerdelijk - in totaal - voor ogen had. In het midden kan blijven of - zoals belanghebbende heeft betwijfeld - de Inspecteur, voor het geval de H42 conform het verzoek van 24 december 2004 zou zijn opgelegd, ambtshalve tot een teruggaaf zou zijn overgegaan na het indienen van de Schatting. Die situatie heeft zich niet voorgedaan.
4.6. Naar het oordeel van het Hof is de verschuldigdheid van de onderhavige heffingsrente, die enkel betrekking heeft op het verschil in de belasting over € 262.360 naar aanleiding van de Schatting (die leidde tot de H43) en de belasting over € 300.650 naar aanleiding van de ingediende aangifte (die leidde tot de H44), het gevolg van een vertraging die aan belanghebbende moet worden toegerekend. Dit wordt niet anders doordat de belasting die belanghebbende in zijn verzoek van 24 december 2004 stelde verschuldigd te zijn (te berekenen op € 115.000 plus € 30.639, ofwel € 145.639) nauwelijks minder bedraagt dan de belasting die hij verschuldigd is volgens de voorlopige aanslag met het nummer H44 (€ 146.417).
4.7. Voor zover belanghebbende, met betrekking tot de betaling van € 115.000 aan de Belastingdienst, een beroep doet op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2001, nr. 35.968, BNB 2001/297 moet dat worden afgewezen. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen: