4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is winst het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming. Tot de winst behoren niet voordelen uit land-bouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen -, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefe-ning van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een land-bouwbedrijf zal worden aangewend (hierna: de landbouwvrijstelling; artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet – tekst 1999).
4.2. De Inspecteur heeft het in 3.1. bedoelde waardeverschil van de bouwkavel tot de winst uit onderneming gerekend, omdat deze grond naar zijn mening is verkregen binnen de onderneming en de waardestijging van de grond door de bestemmingswijziging van cultuurgrond naar bouwgrond onlosmakelijk verbonden is met de activiteiten van de onderneming. Belanghebbende stelt zich daartegenover primair op het standpunt dat de bouwkavel tot het keuzevermogen behoort en hij deze direct bij de verkrijging tot zijn privévermogen mocht rekenen. In verband daarmee stelt hij zich op het standpunt dat ruil in wezen een verkoop en aankoop is en ter zake van de aankoop het leerstuk van vermo-gensetikettering aan de orde is. Subsidiair is belanghebbende van mening dat hij de bouwkavel bij de ruilverkaveling heeft verkregen voor een waarde van ƒ 90.000, zodat ter zake van de overbrenging naar zijn privévermogen geen winst kan worden geconsta-teerd.
4.3. Het Hof leidt uit de feiten af dat de ruilverkaveling en de verplaatsing van belang-hebbendes bedrijf zodanig met elkaar zijn verbonden, dat moet worden geoordeeld dat belanghebbende in het kader van het drijven van de onderneming in staat werd gesteld de grond in C te verkrijgen. Dit oordeel brengt mee dat de toegedeelde grond in C, inclusief de bouwkavel, binnen de onderneming de plaats heeft ingenomen van de grond in A en dus tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende is gaan behoren. Belanghebben-de heeft vervolgens de ondergrond van de te bouwen woning vanuit zijn ondernemings-vermogen naar zijn privévermogen overgebracht. Belanghebbendes stelling dat de bouw-kavel nimmer tot het ondernemingsvermogen heeft behoord, faalt daarom.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de overbrenging naar privé op zichzelf is toegestaan. Partijen verschillen echter van mening over de vraag tegen welke waarde de grond aan het ondernemingsvermogen is onttrokken.
4.5. Niet gebleken is dat bij het bepalen van de ruilverhouding tussen de ingebrachte grond in A en de toebedeelde grond in C, is uitgegaan van een andere waarde dan de waarde als cultuurgrond (ƒ 7,50 per m²). Belanghebbende is hier ook in eerste instantie in de jaarrekening en in zijn aangifte van uitgegaan. De later ingenomen stelling van be-langhebbende, dat de verkrijgingsprijs van het naar het privévermogen overgebrachte gedeelte van het verkregen perceel ƒ 90.000 bedraagt, is onvoldoende onderbouwd zodat het Hof aan deze stelling voorbij gaat. Mede gelet op de, in 2.4. aangehaalde verklaring van de ambtenaar van de gemeente B stond in 1999 en dus ook op het moment dat be-langhebbende de grond tot zijn privévermogen ging rekenen reeds vast, dat hierop een bedrijfswoning mocht worden gebouwd. Bij het overbrengen van de grond naar het privévermogen moet daarom van de waarde als bouwgrond worden uitgegaan. De waar-destijging van de bouwkavel behoort tot de winst uit belanghebbendes onderneming en is bij de onttrekking van de bouwkavel aan de onderneming gerealiseerd. Het voordeel houdt verband met de omstandigheid dat de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend (vergelijk Hoge Raad 7 mei 2004, nrs. 39.751 en 38.650, BNB 2004/337 en 2004/335), zodat daarop de landbouw-vrijstelling niet van toepassing is.
4.6. Daarnaast beroept belanghebbende zich op schending van een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, doordat de Inspecteur het beleid zoals dat in het besluit van 8 maart 2006, nr. CPP 2005/338M, BNB 2006/197 is neergelegd, niet heeft toegepast. Het betreffende besluit ziet op de situatie dat op 26 juni 2000 de ondergrond van de bedrijfs-woning tot het ondernemingsvermogen behoort. Daarvan is het onderhavige geval geen sprake, zodat reeds hierom het betreffende besluit niet op belanghebbendes situatie van toepassing is. Van schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is niet ge-bleken.