ECLI:NL:GHARN:2008:BC6063

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.001.411
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige machtiging gesloten jeugdzorg en het horen van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 20 februari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot een voorlopige machtiging voor de plaatsing van een minderjarige, [verzoekster], in gesloten jeugdzorg. De zaak is gestart met een verzoekschrift van de stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland, ingediend op 24 januari 2008, waarin werd verzocht om een voorlopige machtiging voor een duur van vier weken. De kinderrechter in de rechtbank Arnhem had op 24 januari 2008 een voorlopige machtiging verleend, maar [verzoekster] was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader en moeder van [verzoekster] gezamenlijk het gezag over haar hebben uitgeoefend, maar dat na de scheiding de vader alleen belast is met het gezag. Het hof heeft ook opgemerkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de jeugdige te horen voordat een voorlopige machtiging wordt verleend. Dit blijkt uit de tekst van de wet en de memorie van toelichting. Het hof oordeelt dat de stichting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een situatie waarin het horen van [verzoekster] niet kon worden afgewacht.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het verzoek van de stichting tot het verlenen van de voorlopige machtiging afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van het horen van de minderjarige in procedures die haar betreffen, en dat dit recht niet lichtvaardig mag worden genegeerd.

Uitspraak

20 februari 2008
Familiekamer
Zaaknummer 200.001.411
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, verder te noemen “[verzoekster]”,
procureur mr. R.P. Zwarts,
tegen
stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Nijmegen,
verweerster, verder te noemen “de stichting”.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 24 januari 2008, uitgesproken onder zaak/rekestnummer 165752 / JE RK 08-15143.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 januari 2008, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. [verzoekster] verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek tot afgifte van een voorlopige machtiging tot plaatsing van haar in een voorziening voor gesloten jeugdzorg, af te wijzen, kosten rechtens.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 februari 2008, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van [verzoekster] bestreden. De stichting verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2008 plaatsgevonden. Namens [verzoekster] is haar procureur verschenen. Namens de stichting zijn verschenen mr. I.J.M. Schepens, advocaat te Arnhem, [...], gezinsvoogd, en [...], teamleider. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen “de raad”) is niemand verschenen. Tevens is verschenen [de vader] (verder te noemen “de vader”). [de moeder] (verder te noemen “de moeder”) is hoewel behoorlijk opgeroepen niet verschenen.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder de vier door mr. Zwarts tijdens de mondelinge behandeling overlegde uitspraken. Desgevraagd heeft mr. Schepens tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat zij tegen de overlegging hiervan geen bezwaar heeft, omdat het hier gaat om vier uitspraken van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem en deze slechts worden overlegd ter adstructie van de stelling van mr. Zwarts dat rechters verschillend oordelen over de onderhavige kwestie. Het hof slaat daarom acht op deze stukken.
3 De vaststaande feiten
3.1 De vader en de moeder zijn op 20 september 1989 met elkaar gehuwd en op 28 mei 1995 van elkaar gescheiden.
3.2 Uit het huwelijk zijn geboren:
- [verzoekster], op [geboortedatum] 1991;
- [kind 2], (verder te noemen [kind 2]), op [geboortedatum] 1993.
Tijdens het huwelijk hebben de vader en de moeder gezamenlijk het gezag over de kinderen uitgeoefend. Na de scheiding is eerst de moeder alleen belast met het gezag over de kinderen. Sinds 3 juni 2002 is de vader alleen belast met het gezag over de kinderen.
3.3 Bij beschikking van 7 april 1998 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht, op verzoek van de raad, [verzoekster] en [kind 2] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting. Bij beschikking van 24 juni 1998 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht [verzoekster] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de stichting. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 6 juni 2007 van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem voor de duur van een jaar tot 11 juni 2008.
3.4 De stichting heeft op 24 januari 2008 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “de WJZ”).
3.5 De stichting heeft op 24 januari 2008 een verklaring gegeven als bedoeld in artikel 29c lid 3 WJZ.
3.6 In het indicatiebesluit van 24 januari 2008 van de stichting staat vermeld dat beoordeling van het besluit door een gedragsdeskundige heeft plaatsgevonden.
3.7 Bij verzoekschrift van 24 januari 2008 heeft de stichting de kinderrechter in de rechtbank Arnhem verzocht:
1. Op grond van artikel 29c WJZ een voorlopige machtiging voor plaatsing van [verzoekster] in
gesloten jeugdzorg voor de duur van vier weken af te geven;
2. aansluitend op grond van artikel 29b WJZ een machtiging voor plaatsing van [verzoekster] in
gesloten jeugdzorg te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling, indien het
indicatiebesluit en de verklaring binnen een termijn van vier weken worden overlegd;
3. eerstgenoemde beschikking onverwijld af te geven zonder voorafgaand verhoor van
belanghebbenden;
4. de te geven beschikkingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.8 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de stichting een voorlopige machtiging verleend tot plaatsing van [verzoekster] in een voorziening voor gesloten jeugdzorg met ingang van 24 januari 2008 voor de duur van vier weken en bepaald dat de stichting, [verzoekster] en de overige belanghebbenden terzake zullen worden gehoord op een nader te bepalen datum en tijdstip, welke zitting wordt gehouden in het Paleis van Justitie te Arnhem, en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.9 Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep was de voorlopige machtiging nog niet ten uitvoer gelegd.
3.10 Bij beschikking van dit hof van 5 februari 2008 heeft het hof last gegeven aan de Raad voor Rechtsbijstand te Arnhem als advocaat mr. R.P. Zwarts aan [verzoekster] toe te voegen.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 29a lid 2 WJZ kan [verzoekster] in haar verzoek in hoger beroep worden ontvangen.
4.2 Ingevolge artikel 29c lid 1 WJZ kan de kinderrechter, indien een machtiging niet kan worden afgewacht, op verzoek een voorlopige machtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 29b lid 2 WJZ, in een accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt. Ingevolge artikel 29b WJZ lid 2 kan een machtiging slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming
en het verblijf instemt.
4.3 Een voorlopige machtiging kan bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter onmiddellijke verlening van jeugdzorg noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van de jeugdige die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren of een ernstig vermoeden daarvan, en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken (artikel 29c lid 2 WJZ). Een voorlopige machtiging kan slechts worden verleend indien de betrokken stichting heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het tweede lid voordoet (artikel 29c lid 3 WJZ). De verklaring, bedoeld in het derde lid, behoeft instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van de ministers aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is (artikel 29c lid 4 WJZ).
4.4 Op grond van artikel 29d lid 2 WJZ zijn op verzoeken, gericht op het verkrijgen van een voorlopige machtiging, de eerste afdeling van de zesde titel van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 809 lid 1 Rv beslist de rechter in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, niet dan na de minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. Ingevolge artikel 809 lid 3 Rv kan de rechter, indien de gelegenheid waarop de minderjarige zijn mening kenbaar kan maken niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij geven zonder toepassing van het eerste lid. Deze beschikkingen verliezen haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de minderjarige binnen deze termijn in de gelegenheid is gesteld zijn mening kenbaar te maken.
4.5 Ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging of voorlopige machtiging te beslissen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad, indien deze de verzoeker is.
4.6 [verzoekster] kan zich met de voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdzorg niet verenigen, uitsluitend omdat de kinderrechter haar in strijd met artikel 29f lid 1 WJZ niet voorafgaande aan het verlenen van de voorlopige machtiging heeft gehoord.
4.7 Het hof is met [verzoekster] van oordeel dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de jeugdige voorafgaande aan het verlenen van een voorlopige machtiging te horen. Dit blijkt uit de tekst van artikel 29f lid 1 WJZ zelf en uit de memorie van toelichting. Daar staat bij artikel 29f lid 1 WJZ vermeld:
“Het onderhavige artikel bevat een aantal aanvullingen op die regeling die recht doen aan de ingrijpendheid van de maatregel. Zo wordt aan de rechter niet de vrijheid gelaten de jeugdige al dan niet te horen. Het eerste lid vereist dat de rechter de jeugdige en de stichting (of in voorkomende gevallen de raad) hoort. Dit geldt zowel wanneer een machtiging wordt verzocht als wanneer een voorlopige machtiging wordt verzocht. Van horen kan slechts worden afgezien als de rechter vaststelt dat de persoon niet bereid is zich te laten horen.”
Dat in de toelichting het woord “alvorens” niet voorkomt zoals de stichting heeft aangevoerd doet aan het bovenstaande niet af, omdat duidelijk is wat de bedoeling is van de wetgever.
4.8 Er kunnen zich echter situaties voordoen, waarin een zodanig onmiddellijk en ernstig gevaar dreigt dat een verhoor van de jeugdige niet kan worden afgewacht. Mede omdat de wetgever in artikel 29d lid 2 WJZ de eerste afdeling van de zesde titel van boek 3 Rv, waarin artikel 809 Rv is opgenomen, van overeenkomstige toepassing heeft verklaard is het hof van oordeel dat het in de bedoeling van de wetgever heeft gelegen dat als een dergelijke in artikel 809 lid 3 Rv bedoelde situatie zich voordoet juist in het belang van die minderjarige een beschikking ook zonder voorafgaand verhoor van de jeugdige kan worden gegeven, mits deze dan wel binnen enkele dagen wordt gehoord.
4.9 De stichting heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval voordeed. De stichting heeft [verzoekster] op 23 januari 2008 op de hoogte gesteld van het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging. Op 24 januari was de verblijfplaats van [verzoekster] bekend en bestond de mogelijkheid om [verzoekster] desnoods telefonisch te horen. Nu het horen van [verzoekster] desondanks achterwege is gebleven en gesteld noch gebleken is dat de situatie zich voordeed dat [verzoekster] niet bereid was zich te doen horen, is de voorlopige machtiging in strijd met de wet verleend en dient de bestreden beschikking te worden vernietigd.
5 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 24 januari 2008, en opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de stichting tot het verlenen van de voorlopige machtiging alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mens, Van Dijk en Wefers Bettink bijgestaan door mr. Mul als griffier en is op 20 februari 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.