4. Beoordeling van het geschil
Beoordeling van het incidentele hoger beroep
4.1. Ofschoon het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep in wezen voorwaardelijk is ingesteld, zal het Hof dit beroep als eerste behandelen.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, nu hij het aan zijn woonadres in Duitsland gerichte aanslagbiljet eerst op 7 december 2004 heeft ontvangen, ervan moet worden uitgegaan dat het biljet eerst ná 30 november 2004 door de Inspecteur is verzonden. Hieraan verbindt belanghebbende de conclusie dat de onderhavige navorderingsaanslag buiten de wettelijke termijn is opgelegd – de termijn verstreek op 1 december 2004 – zodat, aldus belanghebbende, reeds hierom de navorderingsaanslag moet worden vernietigd.
4.3. De Inspecteur heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat de aanslagregelende ambtenaar I de navorderingsaanslag op 25 november 2004 handmatig heeft opgemaakt, hij daaraan de dagtekening 30 november 2004 heeft toegekend, de betreffende gegevens op 25 november 2004 heeft verzonden aan de ontvanger, de controlerende ambtenaar J op 25 november 2004 telefonisch contact heeft gehad met de gemachtigde van belanghebbende, het opleggen van de navorderingsaanslag in dat gesprek is aangekondigd, genoemde controleambtenaar in een brief van 29 november 2004 de gemachtigde heeft bericht dat de navorderingsaanslag in verband met de fatale termijn van 1 december 2004 inmiddels is opgelegd, het biljet niet is verzonden via het computercentrum in Apeldoorn maar door de eenheid zelf, TNT Post twee keer per dag de poststukken bij de Belastingdienst komt ophalen en dat TNT Post als overkomstindicatie voor standaard verzonden poststukken naar Duitsland vier tot zes werkdagen geeft. Aan deze feiten verbindt de Inspecteur de gevolgtrekking dat het onderhavige biljet uiterlijk op maandag 29 november 2004, en dus tijdig, ter post is bezorgd.
4.4. In het kader van de vraag of de wettelijke bezwaar- of beroepstermijn in acht is genomen, draagt een inspecteur de bewijslast van feiten die bepalend zijn – zoals het tijdstip van verzending van een aanslagbiljet of een uitspraak op bezwaar – voor de aanvang van de bezwaar- dan wel beroepstermijn (vgl. HR 12 januari 2007, nr. 42 739, BNB 2007/99 en HR 23 november 2007, nr. 42 953, BNB 2008/30). In het kader van de vraag of een aanslag binnen de wettelijke termijn is vastgesteld, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 juni 1995, nr. 29 978, BNB 1995/266 geoordeeld dat de dagtekening van het aanslagbiljet bepalend is, tenzij aannemelijk is geworden dat het biljet pas na de dagtekening ter post is bezorgd.
4.5. De Inspecteur stelt onder verwijzing naar het zo-even genoemde arrest van 7 juni 1995 dat de bewijslast in dezen vooreerst bij belanghebbende ligt. Hij zal, aldus de Inspecteur, eerst voldoende aannemelijk moeten maken dat het aanslagbiljet waarschijnlijk pas ná de dagtekening ervan ter post is bezorgd door de Belastingdienst.
4.6. Het Hof is van oordeel dat, gelet op genoemde arresten van 12 januari 2007 en 23 november 2007, inmiddels ook met betrekking tot de vraag of een inspecteur een (navorderings)aanslag binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn heeft opgelegd, de inspecteur - in geval van een gemotiveerde betwisting door de belastingplichtige op dit punt - de bewijslast draagt ten aanzien van een tijdige terpostbezorging van het biljet. Het Hof zal daarom ervan uitgaan dat de Inspecteur de last heeft aannemelijk te maken dat het onderhavige biljet tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 30 november 2004 ter post is bezorgd.
4.7. Het Hof acht de Inspecteur - gelet op hetgeen hiervóór in overweging 4.3 is vermeld, door belanghebbende niet is weersproken en met stukken is gestaafd – erin geslaagd aan deze bewijslast te voldoen.
4.8. Dit leidt tot de conclusie dat de onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd binnen de termijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het incidenteel ingestelde hoger beroep van belanghebbende treft geen doel.
Beoordeling van het principale hoger beroep
4.9. Bij de beoordeling van het principale hoger beroep, waarin de vraag aan de orde is of de Inspecteur terecht de faciliteit van geruisloze inbreng ex artikel 18 van de Wet (alsnog) aan belanghebbende heeft onthouden, dient het volgende te worden vooropgesteld. Artikel 18 van de Wet geeft een regeling voor het geval een onderneming die wordt gedreven voor rekening van een natuurlijk persoon, wordt omgezet in een in de vorm van een naamloze of besloten vennootschap gedreven onderneming. Die regeling dient buiten toepassing te blijven in gevallen waarin de inbreng van de voorheen voor rekening van een natuurlijke persoon gedreven onderneming in een naamloze of besloten vennootschap onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van die onderneming. Dan is immers geen sprake van een “omzetting van een onderneming” als bedoeld in die bepaling. De tekst van de bepaling en de daarop gegeven toelichting geven onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de wetgever de geruisloze inbreng zou hebben willen uitsluiten in gevallen waarin, tegelijkertijd met de wijziging van de vorm waarin de onderneming wordt gedreven, ook wijzigingen in de aard of de omvang van de onderneming(sactiviteiten) worden aangebracht. Wel dient na die wijzigingen ook ten aanzien van de naamloze of besloten vennootschap waarin de activiteiten worden ingebracht nog sprake te zijn van een voor rekening van die vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet (vgl. onder meer HR 12 december 2003, nr. 37 490, BNB 2004/116).
4.10. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat te dezen, kort gezegd, sprake is van een samenhangend geheel van rechtshandelingen, waarvan de inbreng van het melkveebedrijf te Q in F bv onderdeel uitmaakte, gericht op de liquidatie van dit melkveebedrijf te Q en de koop van een ander bedrijf in Duitsland. Belanghebbende heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
4.11. Het Hof acht, gelet op de in onderdeel 2 onder de feiten beschreven gang van zaken, aannemelijk dat belanghebbende en zijn adviseur een “stappenplan” hebben ontwikkeld en uitgevoerd, gericht op de liquidatie van het melkveebedrijf te Q en de start – samen met zijn broer – van een nieuwe melkveehouderij in Duitsland. Van dit “stappenplan” - een samenhangend geheel van rechtshandelingen - maakte (een zeer wezenlijk) onderdeel uit de inbreng van het melkveebedrijf te Q in F bv en vervolgens de geleidelijke (doch volledige) afbouw van de agrarische activiteiten in Q. Het Hof acht voor die gevolgtrekkingen met name de volgende feiten en omstandigheden (in onderlinge samenhang bezien) van belang:
- het verlenen van de koopoptie aan C met betrekking tot de onroerende zaken van het melkveebedrijf te Q (hoewel de adviseur op dat moment nog niet “in beeld” was en de optie is verleend door de vader, ziet het Hof die optieverlening wel als startpunt van belanghebbendes emigratieplannen. Uit deze optieverlening kan worden afgeleid dat belanghebbende, die als medefirmant inspraak zal hebben gehad, reeds toen niet de plannen had het melkveebedrijf in Q voort te zetten);
- het advies van de gemachtigde van belanghebbende van september 1999, waarin nadrukkelijk wordt gerept over en de gevolgen worden geschetst van een (mogelijk) vertrek naar het buitenland;
- de reeds vóór het tot stand komen van F bv gestarte onderhandelingen (begin november 1999) tussen G en C met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaken van het melkveebedrijf te Q;
- de vervolgens zeer spoedige verkoop van die onroerende zaken ná de inbreng in F bv aan C (januari/februari 2000);
- de daar spoedig op volgende aankoop, eind oktober 2000, van de melkveehouderij in Duitsland tezamen met zijn broer, wiens Duitse pachtcontract afliep (aannemelijk is dat zij enige maanden nodig hebben gehad om in Duitsland een geschikt object te vinden, zodat zij al vlug ná de inbreng in F bv op zoek zijn gegaan naar een bedrijfslocatie in Duitsland);
- de verkoop van het melkquotum (in etappes) en de medewerking daartoe van C (pachtcontracten) in verband met de destijds vigerende regelgeving inzake melkquota (Regeling Superheffing 1993);
- het volledig staken van de melkproductie en het beperken van de activiteiten tot het opfokken van jongvee en het verbouwen van maïs;
- het vervolgens overbrengen van vee, inventaris en landbouwwerktuigen naar het bedrijf in Duitsland;
- de emigratie naar Duitsland in november 2002;
- het inschakelen van het trustkantoor en het afmelden als inhoudingsplichtige;
- het – als restactiviteiten – op bescheiden schaal laten verbouwen van maïs door loonbedrijven;
- het beëindigen van die laatste activiteiten medio 2004.
4.12. De Rechtbank heeft geoordeeld dat een geleidelijke liquidatie van de onderneming ná de inbreng daarvan in de besloten vennootschap niet aan de toepassing van de in artikel 18 van de Wet vervatte faciliteit in de weg staat, aangezien zulks, aldus de Rechtbank, in wezen zou betekenen dat als voorwaarde de zogenoemde “voortzettingseis” wordt gesteld, welke eis echter strijdig is met de tekst en strekking van artikel 18 van de Wet (HR 29 augustus 1997, nr. 32 444, BNB 1997/375).
4.13. Dit oordeel is, gelijk de Inspecteur betoogt, niet juist. Indien, zoals hier, reeds ten tijde van de inbreng van de onderneming in een besloten vennootschap het voornemen bestaat dat die ingebrachte onderneming zal worden geliquideerd en de inbreng daarvan onderdeel uitmaakt, is de faciliteit van de geruisloze inbreng niet van toepassing. De omstandigheid dat voor die liquidatie – kennelijk bewust – enige dan wel geruime tijd wordt genomen, is dan niet van belang. In dit verband moet voorts worden opgemerkt dat het antwoord op de vraag of, en zo ja tot wanneer, de activiteiten die ná de inbreng voor rekening en risico van F bv werden verricht, kunnen worden aangemerkt als een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet hier evenmin van belang is. Weliswaar heeft de Hoge Raad in onder meer het hiervóór in rechtsoverweging 4.9 genoemde arrest beslist dat de geruisloze inbreng niet wordt uitgesloten in de gevallen, waarin, tegelijkertijd met de wijziging van de vorm waarin de onderneming wordt gedreven, ook wijzigingen in de aard of de omvang van de onderneming(sactiviteiten) worden aangebracht, mits – kort gezegd – een materiële onderneming resteert, maar zulks geldt naar het oordeel van het Hof in de situatie waarin ten tijde van de inbreng het (reële) voornemen bestaat de ondernemingsactiviteiten, al dan niet in gewijzigde vorm, voort te zetten in de rechtspersoon, maar niet in de gevallen – zoals hier – waarin de inbreng van de onderneming in de besloten vennootschap onderdeel uitmaakt van een samenhangend geheel van rechtshandelingen gericht op de liquidatie van de ingebrachte onderneming.
4.14. Belanghebbende heeft nog gesteld dat van een liquidatie van het melkveebedrijf te Q geen sprake is, doch “slechts” van een verplaatsing van dat bedrijf naar Duitsland. Het Hof onderschrijft die stelling niet. Gelet op de verschillen in ligging en omvang van het bedrijf in Nederland en het bedrijf in Duitsland en gelet op de omstandigheid dat sprake is van andere leveranciers en afnemers, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een liquidatie van de agrarische onderneming in Q en de start van een nieuwe agrarische onderneming in Duitsland. Dat zulks, naar belanghebbende stelt maar de Inspecteur betwist, niet uit vrije wil is geschied, maar door indirect overheidsingrijpen is in dit verband niet van belang.
4.15. In zijn pleitnota voor de Rechtbank heeft belanghebbende in dit verband voorts nog aangevoerd dat het niet toekennen van de faciliteit van de geruisloze inbreng op grond van het feit dat hij zich in Duitsland heeft gevestigd, in strijd is met het recht van vrije vestiging als bedoeld in artikel 43 EG-Verdrag.
4.16. Anders dan belanghebbende stelt, is de onderhavige faciliteit door de Inspecteur niet geweigerd vanwege het vestigen in Duitsland, maar vanwege de omstandigheid dat de inbreng van de melkveehouderij te Q in F bv onderdeel uitmaakte van een samenhangend geheel van rechtshandelingen gericht op de liquidatie van die onderneming. Onder deze omstandigheden zou belanghebbende de faciliteit van geruisloze inbreng ook zijn onthouden, indien hij (het bedrijf) zich elders in Nederland zou hebben gevestigd. Alsdan is een ongeoorloofde inbreuk op het recht van vrije vestiging niet aan de orde.